Rechtbank Den Haag, 19-11-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:17591, AWB-13_5194
Rechtbank Den Haag, 19-11-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:17591, AWB-13_5194
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 november 2013
- Datum publicatie
- 16 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:17591
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:2192, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_5194
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.111, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.31, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:12, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:20
Inhoudsindicatie
Aftrekbaarheid restauratiekosten monumentaal pakhuis.
Eiseres en haar partner sluiten in 2006 met betrekking tot een toekomstig appartementsrecht een drietal overeenkomsten: een koop- annex aannemingsovereenkomst voor het appartementsrecht en een restauratieovereenkomst voor de restauratie van hun aandeel in het monumentale pakhuis. Kort na het sluiten van de koopovereenkomst is aan eiseres en haar partner een bedrag gefactureerd voor al uitgevoerde restauratiewerkzaamheden. In geschil is of deze restauratiekosten aftrekbaar zijn als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand. De rechtbank oordeelt dat de koopovereenkomst onlosmakelijk samenhangt met de restauratieovereenkomst en dat ten tijde van de aankoop in opdracht van de verkoper restauratiewerkzaamheden aan het pakhuis waren verricht waarvoor een vergoeding is bedongen van eiseres en haar partner. De kosten kunnen derhalve niet worden gerekend tot de op eiseres en haar partner drukkende onderhoudskosten. Voorts oordeelt de rechtbank dat de kosten voor fiscaal advies die zijn begrepen in de betaalde restauratiekosten niet aftrekbaar zijn.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/5194 en SGR 13/5198
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2006 en 2007 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 34.047 en € 30.899. Daarbij is steeds bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Eiseres heeft tegen deze aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt.
Eiseres heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op haar bezwaren.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013.
Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar partner en [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
Gelijktijdig met de onderhavige zaak zijn de beroepen behandeld van de partner van eiseres met zaaknummers SGR 13/5201 en 13/5202. Partijen hebben ter zitting pleitnota’s voorgedragen.
Overwegingen
Feiten
Op 19 mei 2006 hebben eiseres en haar partner een drietal overeenkomsten gesloten, te weten:
- -
-
een koopovereenkomst met [D] B.V. ten behoeve van de aankoop van een appartementsrecht met bouwnummer [nummer] (het appartementsrecht) in het pakhuis [pakhuis] te [plaats] (het pakhuis);
- -
-
een aanneemovereenkomst met [D] B.V. ten behoeve van het appartementsrecht;
- -
-
een restauratieovereenkomst met [E] B.V., [F] Bouwmaatschappij ([E] B.V.) ten behoeve van de restauratie van eiseres haar aandeel en dat van haar partner in het pakhuis voor een restauratiesom van € 81.085,36 (de restauratiekosten).
Het pakhuis is een Rijksmonument.
In de restauratieovereenkomst is voor zover van belang het volgende opgenomen:
Het appartementsrecht is voor eiseres en haar partner een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
Op 20 juni 2006 heeft [D] B.V. de onder 3. genoemde termijnen a tot en met c van in totaal € 40.542,68 aan eiseres en haar partner gefactureerd. Dit bedrag plus € 713,77 rente is op 18 juli 2006 door eiseres en haar partner betaald. In 2007 hebben eiseres en haar partner de resterende termijnen van de restauratieovereenkomst van in totaal € 40.452,69 betaald.
In haar aangifte van 2006 heeft eiseres een bedrag van € 39.245 in aftrek gebracht als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001. In haar aangifte van 2007 heeft eiseres voor deze uitgaven een bedrag van € 15.648 in aftrek gebracht.
Met dagtekeningen 24 en 25 april 2009 heeft verweerder bovengenoemde aanslagen 2006 en 2007 opgelegd. Daarbij heeft verweerder de restauratiekosten (en daarin begrepen advieskosten) niet in aftrek toegelaten. Tegen deze aanslagen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 juni 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op haar bezwaren.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 juli 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak op bezwaar van eveneens 5 juli 2013 is verweerder grotendeels tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 2007. Verweerder heeft daarbij alsnog € 19.748 als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen en het inkomen uit werk en woning van 2007 nader vastgesteld op € 11.151. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn dienovereenkomstig verminderd bij beschikking van 26 juli 2013.
Geschil 10. Voor het jaar 2006 is in geschil of verweerder ten onrechte de door eiseres betaalde restauratiekosten niet in aftrek heeft toegelaten. Voor 2006 en 2007 is in geschil of verweerder ten onrechte fiscale advieskosten niet als aftrekbare uitgaven met betrekking tot een monumentenpand heeft aangemerkt en voorts of verweerder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Tot slot is in geschil of verweerder de redelijke beslistermijn heeft overschreden en eiseres daarom recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade. Het aandeel van de advieskosten in de door eiseres betaalde restauratiekosten is niet in geschil.
Eiseres neemt het standpunt in dat de restauratiekosten die in 2006 door haar en haar partner zijn betaald, geen onderdeel van de koopsom van de woning vormen en daarom in aftrek komen. Hiertoe voert zij aan dat de koopovereenkomst en de restauratieovereenkomst niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en de restauratiekosten niet aan de verkoper, maar aan de restaurateur [E] B.V. zijn betaald. Voorts neemt eiseres het standpunt in dat de advieskosten aftrekbaar zijn en beroept zij zich op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Tot slot neemt zij het standpunt in dat de redelijke beslistermijn is overschreden aangezien verweerder te lang heeft gewacht met het doen van uitspraak op bezwaar.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vermindering van de belastingaanslagen conform de ingediende aangiften en vergoeding van immateriële schade.
Verweerder neemt het standpunt in dat voormelde drie overeenkomsten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Verweerder stelt dat de restauratiekosten die in 2006 zijn betaald zien op werkzaamheden die ten laste van de verkoper zijn verricht vóór de ondertekening van de koopovereenkomst op 19 mei 2006 en daarmee onderdeel vormen van de koopsom van de woning. Voorts neemt verweerder het standpunt in dat de advieskosten niet kunnen worden aangemerkt als aftrekbare monumentenuitgaven. Tot slot betwist verweerder dat eiseres zich met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Voor het jaar 2006 is verweerder bereid tot een vergoeding tot een bedrag van € 500 voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en tot veroordeling van verweerder tot het vergoeden van immateriële schade tot een bedrag van € 500 voor het jaar 2006 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
De beroepen van eiseres richten zich tegen het niet tijdig nemen van besluiten op haar bezwaren. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld bij brief van 23 juni 2013. Het beroepschrift heeft dezelfde dagtekening als de ingebrekestelling, en is op 26 juni 2013 bij de rechtbank ontvangen. Nu geen twee weken zijn verstreken na de dag waarop verweerder door eiseres in gebreke is gesteld, zijn de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van de besluiten, prematuur ingediend en dienen deze daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb hebben de beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van de besluiten mede betrekking op de alsnog genomen besluiten (uitspraken op bezwaar) van 5 juli 2013. Voor zover de beroepen zijn gericht tegen deze besluiten zijn deze ontvankelijk.
Aftrek restauratiekosten 2006
Artikel 6.31, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 (tekst 2006 en 2007) bepaalt dat onder voorwaarden het bedrag van de kosten, lasten en afschrijvingen als uitgaven voor een monumentenpand in aanmerking worden genomen, indien het een eigen woning betreft als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
In de periode vanaf de aanvang van de restauratiewerkzaamheden op 17 oktober 2005 tot het moment van ondertekening van de koopovereenkomst op 19 mei 2006, was de verkoper [D] B.V. eigenaar van het appartementsrecht en had zij derhalve het economische belang bij de in die periode door [E] B.V. uitgevoerde restauratiewerkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat de koopovereenkomst onlosmakelijk samenhangt met de overeenkomsten tot renovatie en restauratie van het pakhuis. Dit laatste volgt uit het feit dat eiseres niet de vrije hand had in de keuze van de restaurateur en dat eiseres er evenmin voor kon kiezen om alleen de koopovereenkomst aan te gaan en niet tevens de overeenkomsten tot renovatie en restauratie. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de overeenkomsten weliswaar zijn aangegaan met verschillende vennootschappen, maar deze vennootschappen behoren tot eenzelfde groep van ondernemingen allen onderdeel van [G] N.V. Voorts is niet, althans onvoldoende weersproken dat, kort na het sluiten van de koopovereenkomst, namelijk op 20 juni 2006, een bedrag van € 41.256,45 aan reeds verschuldigde termijnen van de restauratiesom is gefactureerd voor al uitgevoerde restauratiewerkzaamheden. De rechtbank concludeert dan ook dat ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak in opdracht van de verkoper restauratiewerkzaamheden zijn verricht, ter zake van welke werkzaamheden in samenhang met de verkoop een vergoeding is bedongen van eiseres en haar partner. Die vergoeding kan niet worden gerekend tot de op eiseres en haar partner drukkende onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 (zie Hoge Raad, 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:18 en 19). Dat deze vergoeding niet in rekening is gebracht door [D] B.V., maar door [E] B.V. is, gegeven het voormelde oordeel inzake de onlosmakelijke samenhang tussen de overeenkomsten en het feit dat deze vennootschappen onderdeel vormen van eenzelfde groep van ondernemingen, niet relevant.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de in 2006 betaalde restauratiekosten terecht niet in aftrek toegelaten.
Aftrek fiscale advieskosten 2006 en 2007
Het aandeel van de kosten voor fiscaal advies in de in 2006 en 2007 betaalde restauratiekosten, voor zover deze kosten eiseres aangaan, bedraagt steeds de helft van € 263,52. Gegeven de arresten van de Hoge Raad van 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:18 en 19, kunnen deze kosten niet worden aangemerkt als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001. Het andersluidende standpunt van eiseres berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de kosten voor fiscaal advies terecht niet in aftrek toegelaten.
Vertrouwensbeginsel
Eiseres neemt het standpunt in dat het vertrouwensbeginsel is geschonden nu zij uit de gedragingen van verweerder het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat haar bezwaren inhoudelijk op dezelfde wijze zou worden beoordeeld als die van de medebewoners [H] en [A].
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien eiseres aannemelijk maakt dat door verweerder ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat haar bezwaarschrift op dezelfde wijze zouden worden afgehandeld als de uitkomst van de procedures van [H] en [A]. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de brieven van 10 maart 2010 en 8 december 2011 dat verweerder de inhoudelijke beoordeling van de bezwaarschriften zal aanhouden tot de beroepsprocedures van de medebewoners van het pakhuis zijn afgerond. Naar de rechtbank begrijpt vergelijkt eiseres zijn zaken weliswaar met de zaken van [H] en [A], echter niet is gebleken dat verweerder eiseres heeft toegezegd dat aan haar eenzelfde behandeling ten deel zou vallen. De rechtbank stelt echter vast dat de zaken van eiseres niet alleen vanwege de zaken van [H] en [A] werden aangehouden, maar dat er naar verweerder heeft gesteld ook verband was met de lopende procedures van de bewoners van de vijfde verdieping van het pakhuis. Dit laatste acht de rechtbank aannemelijk gegeven het feit dat verweerder in die procedures bij hoger beroep een meer subsidiair standpunt had ingenomen betrekking hebbend op het tijdstip van het sluiten van de drie hiervoor genoemde overeenkomsten, hetgeen heeft geleid tot voormelde arresten van de Hoge Raad. Daarom faalt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel.
Gelijkheidsbeginsel
Eiseres doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat verweerder bij vier mede-eigenaren van het pakhuis de restauratiekosten wel in aftrek heeft toegelaten.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van gelijke gevallen. Gesteld noch gebleken is dat bij deze vier medebewoners, zoals in de situatie van eiseres, de restauratiewerkzaamheden al waren aangevangen op het moment dat de koopovereenkomst werd gesloten.
Immateriële schadevergoeding
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van het bezwaar.
Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en ECLI:NL:HR:2011:BO5080). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vergelijk CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
De bezwaarschriften tegen de onderhavige aanslagen zijn bij verweerder binnengekomen op 25 mei 2009. Verweerder heeft met dagtekening 5 juli 2013 uitspraken op bezwaar gedaan. De onderhavige uitspraak van de rechtbank is gedagtekend 19 november 2013. Met de ontvangst van de bezwaarschriften tot aan de uitspraak van de rechtbank is derhalve een termijn gemoeid van afgerond vier jaar en zes maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met een periode van twee jaar en zes maanden.
Voor het bepalen van de omvang van de redelijke termijn in het onderhavige geval is het volgende nog van belang. Met instemming van partijen is de behandeling van de bezwaarprocedures aangehouden tot een eindbeslissing was genomen in de beroepsprocedures van de medebewoners van het pakhuis en de betreffende aanslagen onherroepelijk zouden vaststaan. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn van twee jaar moet worden verlengd met de tijd die is verstreken in verband met deze aanhouding. De rechtbank stelt dit tijdsverloop op de periode tussen het moment dat verweerder eiseres voor de eerste maal heeft verzocht om instemming met aanhouding van de bezwaren op 21 juli 2009 en het moment dat het gerechtshof uitspraak heeft gedaan in de procedures van de medebewoners van het pakhuis op 24 juli 2012, neerkomend op een periode van (afgerond) drie jaar. De redelijke termijn van een twee jaar dient derhalve te worden verlengd met drie jaar.
Nu vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 25 mei 2009 tot de uitspraak van deze rechtbank op 19 november 2013 (afgerond) 4 jaar en 6 maanden zijn verstreken, is gegeven het oordeel onder 29. geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Het standpunt van eiseres dat geen reden was voor aanhouding omdat de zaken van eiseres geen gelijkenis vertonen met de toen lopende beroepsprocedures wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont de zaak van eiseres voldoende feitelijke gelijkenis met de toen lopende beroepsprocedures van de bewoners van de vijfde verdieping van het pakhuis en was er derhalve reden om de bezwaren aan te houden.
Gelet op het bovenstaande dienen de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar, ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank
- -
-
verklaart de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen de alsnog gedane uitspraken op bezwaar, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2013.