Home

Rechtbank Den Haag, 30-12-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18449, AWB-13_4110

Rechtbank Den Haag, 30-12-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18449, AWB-13_4110

Inhoudsindicatie

Accijns. Het (verboden) voorhanden hebben van accijnsgoederen

Eiser gebruikt een loods voor logistieke dienstverlening. De loods is geen accijnsgoederenplaats en bij een controle wordt in de loods een in dozen verpakte partij sigaretten aangetroffen die niet is voorzien van accijnszegels. Verweerder legt aan eiser een naheffingsaanslag accijns op. In geschil is of dit terecht is.

De rechtbank overweegt dat iemand accijnsgoederen op verboden wijze voorhanden heeft als diegene de feitelijke beschikkingsmacht heeft over de goederen en weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet in de heffing zijn betrokken.

De rechtbank oordeelt dat eiser te allen tijde toegang had tot de loods, hij bevoegd was anderen de toegang te verlenen of te weigeren en hij kon bepalen of goederen in de loods konden worden op- of overgeslagen. Daarmee had eiser de feitelijke beschikkingsmacht over de partij sigaretten. Dat eiser niet kon uitsluiten dat sprake was van goederen die mogelijk voorwerp waren van niet-legale activiteiten, brengt op zichzelf echter niet mee dat eiser ook wist of behoorde te weten dat het om accijnsgoederen ging die niet in de heffing waren betrokken. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser die wetenschap wel had, heeft verweerder, die daarvoor de bewijslast heeft, niet aannemelijk gemaakt. De naheffingsaanslag is daarom ten onrechte opgelegd. Beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 13/4110

(gemachtigde: [A]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag accijns en omzetbelasting opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2013 te Den Haag.

Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C] en [D].

Overwegingen

Feiten

1.

Eiser is aandeelhouder en directeur van twee vennootschappen (de vennootschappen) die ondernemingen exploiteren op het gebied van de logistieke dienstverlening. Daarvoor maken zij gebruik van een loods op het adres [adres] te [plaats] (hierna: de loods). De loods is geen accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onder d, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet). Bij de vennootschappen was ene [E] (hierna: [E]) werkzaam als transportplanner.

2.

Op 22 februari 2010 heeft verweerder in de loods een controle uitgevoerd waarbij een partij van in totaal 2.086.000 stuks sigaretten (de sigaretten) is aangetroffen, verpakt in 149 dozen van elk 14.000 stuks. De sigaretten werden op dat moment overgeladen van het ene naar het andere vervoermiddel. De sigaretten waren niet voorzien van accijnszegels als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Wet.

3.

Over de in 2 vermelde feiten is eiser op 23 en 24 februari 2010 en op 3 maart 2010 verhoord door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD/kantoor [plaats]. De processen-verbaal van die verhoren behoren in kopie tot de gedingstukken.

4.

Ter zake van het voorhanden hebben van de sigaretten heeft verweerder eiser de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is groot € 368.527, welk bedrag bestaat uit € 287.891 aan accijns en € 80.637 aan omzetbelasting. Verweerder heeft bij beschikking € 16.235 aan heffingsrente in rekening gebracht.

5.

Tegen eiser is tevens strafvervolging ingesteld op de voet van artikel 97 van de Wet.

Geschil 6. In geschil is of eiser terecht is aangemerkt als degene die de sigaretten voorhanden had in de zin van artikel 2f van de Wet en of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

7

Eiser stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat de naheffingsaanslag voortijdig is opgelegd, omdat verweerder de uitkomst van de strafzaak tegen eiser had moeten afwachten. In die strafzaak is nog geen vonnis gewezen. Verder bestrijdt eiser dat hij over de sigaretten de feitelijke beschikkingsmacht had en dat hij wist of kon weten dat de dozen onveraccijnsde sigaretten bevatten. Hetgeen anderen, onder wie [E], daarover hebben verklaard, kan niet als bewijs dienen, omdat dit “de auditu verklaringen” zijn en hun bron, een andere verdachte, onvindbaar is en nog niet is gehoord.

8.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.

9.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser als huurder van de loods de sigaretten voorhanden had als bedoeld in artikel 2f van de Wet. Eiser wist of behoorde te weten dat er onveraccijnsde sigaretten werden overgeladen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de naheffing van de omzetbelasting terugneemt.

10.

Verweerder concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep en tot vermindering van de aanslag met het bedrag van de omzetbelasting € 80.637 tot € 287.891 en dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.

Beoordeling van het geschil

11.

Op grond van artikel 1, eerste lid, onder f en tweede lid van de Wet is accijns verschuldigd ter zake van de uitslag van accijnsgoederen. Artikel 2f van de Wet bepaalt dat als uitslag mede wordt aangemerkt het voorhanden hebben van tabaksgoederen die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Deze verschuldigdheid van belasting staat los van een eventuele strafvervolging op grond van artikel 97 van de Wet. Verweerder heeft daarom niet op de uitkomst van de strafvervolging hoeven wachten om de ter zake verschuldigde belasting te kunnen naheffen.

12.

Ter zake van het voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van artikel 2f van de Wet heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 mei 2004, nr. 38 370, ECLI:NL:HR:2004:AO9493, onder meer het volgende overwogen: “(…) dat degene die accijnsgoederen in opdracht van derden vervoert of doet vervoeren dan wel onder zijn beheer opslaat of doet opslaan, terwijl hij de hoedanigheid van de goederen kent en daadwerkelijke toegang heeft tot die goederen, geacht kan worden de feitelijke beschikkingsmacht over deze goederen te hebben, hetgeen, indien hij tevens weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken, oplevert een voorhanden hebben in de zin van artikel 2f van de Wet.”.

13.

Op grond van hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd en overgelegd acht de rechtbank aannemelijk dat eiser op 22 februari 2010 te allen tijde toegang had tot de loods, hij bevoegd was anderen de toegang te verlenen of te weigeren en dat hij kon bepalen of goederen in de loods konden worden op- of overgeslagen. Eiser had dus, al dan niet via, namens of samen met de vennootschappen, de daadwerkelijke toegang tot de goederen. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser moet worden geacht de feitelijke beschikkingsmacht te hebben gehad over de in de loods aangetroffen partij sigaretten. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

14.

Tegenover de betwisting daarvan door eiser dient verweerder aannemelijk te maken dat eiser wist of redelijkerwijze moest weten dat de sigaretten niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Verweerder voert daartoe aan dat eiser geen enkele controle heeft uitgevoerd en daarmee de kans heeft aanvaard dat er sprake was van niet-legale activiteiten. Eiser had zich er van dienen te vergewissen welke goederen er in de loods werden overgeladen. Dat heeft hij nagelaten. Verder verwijst verweerder naar de processen-verbaal van de verhoren van eiser die hebben plaatsgevonden in het kader van het strafrechtelijk onderzoek.

15.

Uit die processen-verbaal volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser niet kon uitsluiten dat sprake was van goederen die op enigerlei wijze voorwerp waren van niet-legale activiteiten. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet mee dat eiser daarmee ook wist of behoorde te weten dat het om accijnsgoederen ging die niet op regelmatige in de heffing waren betrokken. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan die conclusie wel zou kunnen worden getrokken. De enkele stelling dat op eiser een onderzoeksverplichting rust, is daartoe onvoldoende. Er is immers geen sprake van een accijnsgoederenplaats en gesteld noch gebleken is dat sprake is van een opslagplaats waarvoor op grond van andere wettelijke bepalingen specifieke controleverplichtingen of administratieve verplichtingen gelden. Dat eiser in aanmerking wenst te komen voor een zogenoemd AEO-certificaat brengt niet reeds op voorhand dergelijke verplichtingen met zich. Daarom is verweerder er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat eiser wist of redelijkerwijze moest weten dat de sigaretten niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken.

16.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet het beroep gegrond worden verklaard en dienen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente te worden vernietigd.

Proceskosten

17.

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944, te betalen aan eiser;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter en mr. K.M. Braun en mr. A.J. van Doesum, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2013.

ter

Rechtsmiddel