Home

Rechtbank Den Haag, 03-01-2013, BZ0010, 11/9554, 11/9557, 11/9559, 11/9560 en 11/9563

Rechtbank Den Haag, 03-01-2013, BZ0010, 11/9554, 11/9557, 11/9559, 11/9560 en 11/9563

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
3 januari 2013
Datum publicatie
30 januari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ0010
Zaaknummer
11/9554, 11/9557, 11/9559, 11/9560 en 11/9563

Inhoudsindicatie

KB-Lux zaak. De navorderingsaanslagen zijn tijdig en terecht aan eiseres opgelegd. De vergrijpboetes zijn ook terecht aan eiseres opgelegd. Eiseres kan zich niet met succes beroepen op de inkeerregeling van art. 67n Awr. Voor een verdere matiging van de boetes wegens ‘undue delay’ dan de reeds toegepaste vermindering van 20% ziet de rechtbank geen aanleiding. Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar. De beroepen zijn in zoverre gegrond. De rechtbank verwerpt de standpunten van verweerder dat eiseres geen recht heeft op een schadevergoeding in verband met gevaarzetting/eigen schuld en dat gegrondheid van het beroep een constitutief vereiste is voor toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Ook verwerpt de rechtbank het standpunt van eiseres dat de vergoeding per aanslag moet worden berekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

Zaaknummers: AWB 11/9554, 11/9557, 11/9559, 11/9560 en 11/9563

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 januari 2013 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen zijn bij beschikking boetes van 50% opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiseres tevens navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) opgelegd voor de jaren 1999 en 2000. Hierbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 november 2011 de navorderingsaanslagen IB over de jaren 1998 en 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 verminderd. Ook de boetebeschikkingen alsmede de beschikkingen heffingsrente zijn dienovereenkomstig verminderd. Verder zijn de boetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn met 20% verminderd tot op 40% van de nagevorderde belasting. Daarnaast is een proceskostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase en is het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De verminderingen zijn neergelegd in beschikkingen met dagtekening 15 november 2011.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012 te 's-Gravenhage.

Namens eiseres is daar verschenen haar echtgenoot, [B], bijgestaan door [C], [D] en [E]. Namens verweerder zijn verschenen [F] en [G]. De zaken van eiseres zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met procedurenummers AWB 11/9506, 11/9511, 11/9513, 11/9514, 11/9522 t/m 11/9524, 11/9526, 11/9529, 11/9536 t/m 11/9538, 11/9540, 11/9541, 11/9543 en 11/9544 ten name van [B]. [B], [C] en verweerder hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van gemachtigde behorende bijlage. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches (hierna: de renseignementen). De ontwikkelingen aangaande dit project zijn binnen de belastingdienst verspreid door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven.

2. Verweerder heeft met betrekking tot eiseres vier renseignementen ontvangen op naam van “[B-X], [H], [I]” inzake bij de KB Lux aangehouden rekeningen. Het gaat daarbij om de volgende rekeningen:

- depositorekening met nummer [nummer a-1], saldo per 31 januari 1994: ƒ 1.139.846,37;

- zichtrekening met nummer [nummer a-2], saldo per 31 januari 1994: ƒ 189,01;

- zichtrekening met nummer [nummer b-1], saldo per 31 januari 1994: ƒ 411,51;

- zichtrekening met nummer [nummer b-2], saldo per 31 januari 1994: DEM 9,43.

3. Eiseres is gehuwd met [B]. Eiseres heeft in haar aangiften IB en VB geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op rekeningen bij de KB Lux.

4. Verweerder heeft (de echtgenoot van) eiseres bij brief van 19 februari 2002 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Bij deze brief was gevoegd een “verklaring buitenlandse bankrekeningen”. Die brief was blijkens de retourkaart van PTT Post op

20 februari 2002 aan de echtgenoot van eiseres uitgereikt.

5. De echtgenoot van eiseres heeft de “verklaring buitenlandse bankrekeningen” retour gezonden aan de belastingdienst [te J]. De verklaring is ondertekend door de echtgenoot van eiseres en vermeldt als datum van ondertekening “25-2-’02”. Voorts staat op de verklaring vermeld: “zie aangehechte verklaring d.d. 18/2/02 aan belastingdienst [te K]”. Op die aangehechte verklaring staan onder meer de persoonsgegevens van de echtgenoot van eiseres ingevuld, het rekeningnummer “[nummer a]” en als datum van ondertekening “18-2-’02”. De retourenvelop met beide verklaringen is op 28 februari 2002 door de belastingdienst [te J] ontvangen. Op 25 februari 2002 heeft de belastingdienst [te K] de “verklaring buitenlandse bankrekeningen” ontvangen waarop als datum van ondertekening staat vermeld “18-2-’02”. Deze verklaring zat in een envelop van [E], de belastingadviseur van (de echtgenoot van) eiseres. Op die envelop staat een poststempel van 22 februari 2002 en een ontvangststempel van de belastingdienst [te K] van 25 februari 2002.

6. Op 3 en 23 december 2002 zijn mede namens eiseres in twee deelzendingen de bankafschriften van de rekeningen bij de KB Lux toegestuurd aan verweerder.

7. Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen IB 1990 en VB 1991 opgelegd aan de echtgenoot van eiseres.

8. Bij brief van 24 januari 2003 bevestigt verweerder de ontvangst van de bankafschriften. In die brief geeft verweerder aan dat hij de stukken aan zal merken als een bezwaar tegen de onder 7 genoemde navorderingsaanslagen en voorts dat de definitieve berekeningen van de navorderingsaanslagen voor de overige in geschil zijnde jaren aan (de echtgenoot van) eiseres zullen worden voorgelegd.

9. Met dagtekening 22 mei 2003 heeft verweerder aangekondigd dat hij voornemens is de navorderingsaanslagen IB 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 op te leggen. In een bijlage bij deze brief zijn berekeningen opgenomen van de inkomsten uit vermogen en van de tegoeden.

10. Bij brieven van 4 juni 2003 en 19 september 2003 heeft [E] namens eiseres verzocht om uitstel (tot eind oktober) voor een reactie op de onder 9 genoemde berekeningen van de correcties van het inkomen en het vermogen. Een reactie van [E] is vervolgens uitgebleven.

11. Verweerder heeft vervolgens navorderingsaanslagen opgelegd met dagtekening 3 januari 2004 (VB 1999 en 2000) en 7 januari 2004 (IB 1998 tot en met 2000).

Geschil

12. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

1) Zijn de navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid opgelegd?

2) Zijn de boetes terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?

3) Heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar terecht geen vergoeding toegekend voor immateriële schade in verband met de duur van de procedures?

Eiseres beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.

13. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB 1998 en VB 1999 en vernietiging dan wel vermindering van de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente.

14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

15. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Toepassing van de verlengde navorderingstermijn

16. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslagen IB 1998 en VB 1999 niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd. Volgens eiseres is allereerst de periode tussen de ontvangst van de fotokopieën van de microfiche bij brief van

27 oktober 2000 tot de eerste brief aan (de echtgenoot van) eiseres op 19 februari 2002 te lang. Uit de print van gegevens uit het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties kan worden opgemaakt dat de gegevens van (de echtgenoot van) eiseres op 29 januari 2001 zijn geraadpleegd, waarna het vervolgens tot 31 augustus 2001 en 5 december 2001 heeft geduurd voordat de FIOD informatie heeft ingewonnen bij de gemeente. Daarna heeft het nog eens twee maanden geduurd voordat (de echtgenoot) van eiseres werd aangeschreven. Voorts neemt eiseres het standpunt in dat de periode die is verstreken vanaf het verstrekken van de bankafschriften in december 2002 tot het opleggen van de navorderingsaanslagen in januari 2004 te lang is geweest.

17. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

18. De tijd die is verstreken tussen 27 oktober 2000, de dagtekening van de brief van de Belgische autoriteiten, en het opleggen van de navorderingsaanslagen, is naar het oordeel van de rechtbank niet onaanvaardbaar lang. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de periode voorafgaand aan de eerste vragenbrief aan (de echtgenoot van) eiseres van

19 februari 2002, sprake is geweest van een projectmatige aanpak. Verweerder heeft gesteld dat in die periode de uit België ontvangen informatie is bestudeerd, dat een draaiboek is opgesteld en dat de identificatie heeft plaatsgevonden en dat sprake was van een omvangrijke groep rekeninghouders. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, naar zijn aard nu eenmaal tijd kost, zeker in een situatie als deze waarin alleen namen en voornamen van personen bekend zijn, maar geen adres- of woonplaatsgegevens. De keuze voor een projectmatige aanpak acht de rechtbank ook vanwege de eenheid van beleid en uitvoering redelijk. Binnen het project is naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gehandeld, mede gelet op de massaliteit van het aantal gegevens, het aantal vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen. De omstandigheid dat de navorderingsaanslagen niet direct na ontvangst van de bankafschriften eind 2002 zijn vastgesteld, doch eerst begin 2004 maakt evenmin dat sprake is van onvoldoende voortvarend handelen van de zijde van verweerder. De rechtbank stelt vast dat na de ontvangst van de bankafschriften het vijf maanden heeft geduurd voordat verweerder de berekeningen van de onderhavige navorderingsaanslagen aan (de echtgenoot van) eiseres heeft doen toekomen. Gelet op de hoeveelheid navorderingsaanslagen en boeten over diverse jaren en de daartoe te maken berekeningen en schattingen, is de rechtbank van oordeel dat een periode van vijf maanden niet onredelijk lang is. Ook de tijd die is verstreken tussen de aankondiging van de navorderingsaanslagen en het opleggen daarvan acht de rechtbank aanvaardbaar, gelet op de omstandigheid dat namens (de echtgenoot van) eiseres in die periode twee maal is verzocht om uitstel voor een reactie op de aangekondigde navorderingsaanslagen, welke reactie vervolgens uitbleef. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslagen voorbereid en vastgesteld.

19. Gezien deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, geen langere termijn is gemoeid dan op grond van het evenredigheidsbeginsel kan worden aanvaard.

Boetes

20. Op grond van artikel 67e van de AWR heeft verweerder aan eiseres boetes opgelegd van 50%. Bij uitspraak op bezwaar zijn de boetes vanwege overschrijding van de redelijke termijn met 20% verminderd tot op 40% van de nagevorderde belasting.

21. Nu vast staat dat eiseres in de onderhavige jaren houder was van rekeningen bij de KB Lux en het saldo en/of de inkomsten van die rekeningen – naar verweerder onweersproken heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht welbewust – niet in de aangiften IB en VB over die jaren heeft opgenomen, zijn de boetes naar het oordeel van de rechtbank terecht opgelegd.

22. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat haar geen boetes kunnen worden opgelegd omdat zij tijdig is ingekeerd. Eiseres stelt dat haar echtgenoot voorafgaand aan de ontvangst op 25 februari 2002 van de eerste vragenbrief van verweerder, al een inkeerformulier van internet had gedownload. Volgens eiseres heeft haar echtgenoot dat formulier op 18 februari 2002 ondertekend en heeft [E] het formulier diezelfde dag opgestuurd naar de belastingdienst [te K]. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar agenda-aantekeningen en naar de getuigenverklaring van [E].

23. Verweerder betwist dat eiseres tijdig alsnog een juiste en volledige aangifte heeft gedaan dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt. Verweerder stelt dat de eerste vragenbrief op 20 februari 2002 door de echtgenoot van eiseres in ontvangst is genomen en verwijst daarvoor naar een PTT Post retourkaart waarop de echtgenoot van eiseres op 20 februari 2002 voor ontvangst heeft getekend. De onder 5 genoemde verklaring waarop de echtgenoot van eiseres melding maakt van een buitenlandse bankrekening bij de KB Lux is door de belastingdienst [te K] op 25 februari 2002 ontvangen.

24. Op grond van artikel 67n van de Awr (tekst 2002) wordt een vergrijpboete niet opgelegd, indien een belastingplichtige alsnog een volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden (vergelijk Hoge Raad 2 mei 2001, nr. 36 199, LJN AB1375).

25. Het bepaalde in artikel 67n van de Awr, de zogenoemde inkeerregeling, komt erop neer dat een betrokkene zich slechts dan op deze bepaling kan beroepen als hij tijdig is overgegaan tot het alsnog indienen van een aanvullende aangifte of het verstrekken van aanvullende informatie, op zodanige wijze dat het voor de belastingdienst redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokkene daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert (vergelijk Hoge Raad 22 mei 2001, nr. 02766/00, LJN AB1760).

26. Naar het oordeel van de rechtbank is het vroegst denkbare moment waarop sprake zou kunnen zijn van inkeer het moment waarop verweerder het ondertekende inkeerformulier van (de echtgenoot van) eiseres heeft ontvangen, derhalve op 25 februari 2002. Voor inkeer is immers vereist dat de intentie van (de echtgenoot van) eiseres om alsnog de fiscale verplichtingen ten aanzien van de buitenlandse bankrekeningen te vervullen verweerder voldoende kenbaar moet zijn. De enkele intentie van (de echtgenoot van) eiseres om tot inkeer over te gaan, maakt niet dat sprake is van kenbaarheid bij verweerder. Nu vast staat dat (de echtgenoot van) eiseres de eerste vragenbrief had ontvangen voordat verweerder de verklaring buitenlandse bankrekeningen had ontvangen, is geen sprake van een situatie waarin inlichtingen zijn verstrekt voordat eiseres wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangiften bekend zou worden. Reeds om die reden kan eiseres zich niet met succes beroepen op de inkeerregeling van artikel 67n van de Awr. De vraag wanneer (de echtgenoot) eiseres de gedownloade “verklaring buitenlandse bankrekeningen” heeft verzonden, behoeft derhalve geen behandeling. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan hetgeen eiseres hierover heeft aangevoerd.

Het door eiseres aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2008, nr. 43061, LJN BC4330, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de zaak die ten grondslag lag aan dit arrest was sprake van een situatie waarin de belastingadviseur namens de belastingplichtige, vóór de ontvangst van de vragenbrief van de inspecteur telefonisch contact had gehad met de inspecteur ter zake van de inkeer. In de onderhavige zaken is evenwel gesteld nog gebleken van enig contact tussen (de belastingadviseur van) eiseres en verweerder voorafgaand aan de ontvangst van de vragenbrief.

27. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de boetes moeten worden gematigd op grond van de navolgende omstandigheden:

- het vermogen is bedoeld als pensioenvoorziening voor eiseres;

- het vermogen is tot 1987 in Nederland aangehouden en tot die tijd is daarover steeds belasting betaald;

- eiseres had de innerlijke wil om in te keren.

De rechtbank ziet in deze omstandigheden geen aanleiding om de boetes te matigen. De rechtbank acht de opgelegde boetes van 50% passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is verder van oordeel dat met de vermindering van de boetes met 20% in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in voldoende mate rekening is gehouden met die overschrijding. De rechtbank heeft hierbij de vuistregels tot uitgangspunt genomen zoals neergelegd in de uitspraak van Hof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, LJN BJ1298. In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank geen aanleiding om de boetes op grond van undue delay (verder) te verminderen.

28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding de boetes verder te verminderen dan wel te vernietigen.

Heffingsrente

29. Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om deze te verminderen.

Immateriële schadevergoeding

30. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.

31. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

32. De bezwaarschriften tegen de onderhavige navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen zijn bij verweerder binnengekomen op 28 januari 2004. Verweerder heeft met dagtekening 7 november 2011 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 15 december 2011 bij de rechtbank ingekomen. In deze uitspraak, gedagtekend 3 januari 2013, wordt voor alle jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.

33. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vergelijk CRvB 26 januari 2009, 05/1789 WAO en 08/4026 WAO, LJN BH1009). Daarbij heeft voor de omvang van de redelijke termijn in het onderhavige geval nog het volgende te gelden. Bij de bepaling van de redelijke termijn dient de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van duidelijkheid in de proefprocedure inzake de KB Lux-problematiek en de verlengde navorderingstermijn (arresten van de Hoge Raad van 21 maart 2008 en 26 februari 2010) niet te worden meegerekend (vergelijk Hoge Raad 9 april 2010, nr. 07/10306, LJN BJ8465. Anders dan eiseres bepleit is het daarbij niet van belang dat eiseres niet voor de volledige periode van aanhouding van de bezwaarprocedures expliciet toestemming heeft verleend. Het afwachten van de prejudiciële beslissing en het arrest van de Hoge Raad over de verlengde navorderingstermijn was in de onderhavige zaak redelijk in verband met de beoordeling van het eerste geschilpunt in deze zaken. De rechtbank stelt het tijdsverloop van de gerechtvaardigde aanhouding in dit geval op de periode tussen het moment dat verweerder (de echtgenoot van) eiseres heeft verzocht om in te stemmen met aanhouding van de bezwaarschriften (2 februari 2004) en het moment dat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in de laatste proefprocedure (26 februari 2010), neerkomend op een periode van (afgerond) zes jaar en één maand. De redelijke termijn van twee jaar zal derhalve worden verlengd met zes jaar en één maand en worden gesteld op acht jaar en één maand. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdere verlenging of verkorting van deze termijn.

34. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op (28 januari 2004) tot de uitspraak van de rechtbank op 3 januari 2013 zijn (afgerond) negen jaar verstreken. Dit is langer dan de termijn van acht jaar en één maand die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden.

35. Vervolgens heeft de rechtbank te beoordelen of de overschrijding aan de rechtbank of aan verweerder dient te worden toegerekend. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 15 december 2011. Gelet op de datum van de uitspraak van de rechtbank, gelegen binnen de redelijke termijn voor de beroepsprocedure van anderhalf jaar, dient de termijnoverschrijding van elf maanden geheel aan verweerder te worden toegerekend.

36. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.

37. Het standpunt van verweerder dat eiseres in het geheel geen recht heeft op vergoeding in verband met gevaarzetting/eigen schuld, wordt verworpen. De grondslag voor de immateriële schadevergoeding is immers de trage rechtsgang die is veroorzaakt door het bestuursorgaan en/of door de rechter. De gedragingen van eiseres die door de belastingdienst als gevaarzetting en/of eigen schuld worden aangemerkt (het hebben maar niet opgeven van een buitenlandse bankrekening) zijn niet relevant in het licht van die grondslag. Eiseres houdt het recht op een beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2012, 04/01848, r.o. 4.3.3, LJN BX5668).

38. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat gegrondheid van het beroep een constitutief vereiste is voor toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verwerpt deze zienswijze. Ook bij een ongegrond beroep moet als regel worden aangenomen dat overschrijding van de redelijke termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid een inbreuk vormt op het rechtszekerheidsbeginsel en spanning en frustratie bij de belastingplichtige oproept (vergelijk Hoge Raad 30 november 2012, nr. 11/03462, LJN BX4029).

39. Het standpunt van eiseres dat de vergoeding per aanslag moet worden berekend, wordt eveneens door de rechtbank verworpen. De ingediende bezwaarschriften hadden betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekeningen. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar en tot één beroepschrift voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiseres meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere navorderingsaanslagen.

40. Nu in de uitspraak op bezwaar ondanks een verzoek daartoe, ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor immateriële schade, zijn de beroepen in zoverre gegrond.

Proceskosten

41. Voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling vindt de rechtbank geen aanleiding nu de onderhavige zaken moeten worden aangemerkt als met de voormelde zaken van de echtgenoot samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en in die zaken al een veroordeling in de kosten heeft plaatsgevonden.

42. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond voor zover betrekking hebbend op het verzoek om immateriële schadevergoeding;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die betrekking hebben op het verzoek om immateriële schadevergoeding;

- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 82 (twee maal € 41) aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. R.C.H.M. Lips, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.