Home

Rechtbank Den Haag, 09-01-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:710 BZ0024, SGR 12/9572

Rechtbank Den Haag, 09-01-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:710 BZ0024, SGR 12/9572

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
9 januari 2013
Datum publicatie
30 januari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ0024
Zaaknummer
SGR 12/9572

Inhoudsindicatie

Bpm, kostenvergoeding bezwaar. In de beroepsfase komt verweerder alsnog tegemoet aan het bezwaar. Rechtbank kent alsnog kostenvergoeding voor bezwaar toe.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 12/9572

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 januari 2013 in de zaak tussen

V.O.F. [X], gevestigd te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft in juli 2011 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte voldaan.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2012 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.

Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Breda.

Op 10 oktober 2012 heeft de rechtbank Breda de stukken van het geding naar de rechtbank Den Haag gezonden.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2012.

Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door

[B]. Namens verweerder zijn verschenen [C],

[D], [E], [F], [G], [H] en [I].

Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend met de zaaknummers: SGR 12/4188, SGR 12/4755, SGR 12/4982, SGR 12/5067, SGR 12/5198, SGR 12/5461, SGR 12/5518, SGR 12/5674, SGR 12/5713, SGR 12/5731, SGR 12/5823, SGR 12/5856, SGR 12/5859, SGR 12/5861, SGR 12/5893, SGR 12/5950, SGR 12/5974, SGR 12/5976, SGR 12/6062, SGR 12/6153, SGR 12/6232, SGR 12/6265, SGR 12/6266, SGR 12/6322, SGR 12/6353, SGR 12/6407, SGR 12/6637, SGR 12/6715, SGR 12/6720, SGR 12/6730, SGR 12/7099, SGR 12/7792, SGR 12/7793, SGR 12/7794, SGR 12/7795, SGR 12/7800, SGR 12/7801, SGR 12/7818 en SGR 12/8277.

Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Overwegingen

Feiten

1. Op of omstreeks 7 juli 2011 heeft eiseres aangifte Bpm (de aangifte) gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto van het merk BMW, type X6 Active hybrid (de auto) voor een bedrag van € 18.716.

2. Het volgens de aangifte verschuldigde bedrag is op 14 juli 2011 bijgeschreven op de rekening van de belastingdienst.

3. Op 5 augustus 2011 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend waarin zij stelt dat artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet), de zogenoemde 12% regel, voor de waardebepaling van de auto buiten beschouwing dient te blijven. Eiseres verzoekt om teruggaaf van een bedrag van € 2.300.

4. Verweerder verwijst in de uitspraak op bezwaar naar zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar van 21 februari 2012 waarin hij onder meer toezegt dat, indien de Hoge Raad in de zaak met zaaknummer 11/00785 een uitspraak doet die gunstiger is voor eiseres, hij alsnog ambtshalve tegemoet zal komen aan het bezwaar van eiseres.

5. In het arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, LJN BV7393, heeft de Hoge Raad beslist dat artikel 10, tweede lid, van de Wet in strijd is met artikel 110 van het VWEU.

Geschil

6. In geschil is de hoogte van de verschuldigde belasting en de kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

7. Eiseres stelt dat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard, dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 2.300 en dat verweerder zijn beslissing op bezwaar tegen beter weten in heeft genomen. Om die reden moet aan eiseres een integrale kostenvergoeding worden toegekend. Subsidiair stelt eiseres dat zij recht heeft op de forfaitaire kostenvergoeding.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, teruggaaf van een belastingbedrag van € 2.300 en veroordeling van verweerder in de proceskosten.

8. Verweerder stelt dat gezien het in 5. genoemde arrest van de Hoge Raad de uitspraak op bezwaar vernietigd moet worden en dat recht bestaat op teruggaaf van een belastingbedrag van € 2.300. Verweerder concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens het ontbreken van belang, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en ten hoogste een forfaitaire vergoeding van de kosten van bezwaar.

9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

10. Verweerder stelt dat eiseres ten onrechte in beroep is gekomen. Gezien het feit dat verweerder reeds in de uitspraak op bezwaar had toegezegd ambtshalve aan het bezwaar tegemoet te zullen komen indien de beslissing van de Hoge Raad daartoe aanleiding zou geven en hij in het verweerschrift heeft bevestigd dat volledig aan het bezwaar tegemoet moet worden gekomen, is niet langer in geschil dat eiseres recht heeft op teruggaaf van een bedrag van € 2.300. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres daarom niet langer een processueel belang heeft bij de uitkomst van dit geding voor wat betreft de verschuldigde belasting. Het beroep dient daarom in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. Verweerder heeft echter noch bij de uitspraak op bezwaar noch in een later stadium een kostenvergoeding toegekend voor het bezwaar. Evenmin is gebleken dat hij heeft toegezegd een dergelijke kostenvergoeding alsnog te zullen toekennen. Veeleer heeft hij de indruk gewekt in het geheel geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase te willen toekennen. Eiseres heeft daarom voor wat betreft die kostenvergoeding wel belang bij de procedure zodat het beroep ontvankelijk is.

11. Eiseres stelt dat verweerder de werkelijke kosten van bezwaar en beroep moet vergoeden omdat hij, gezien het arrest van de Hoge Raad, tegen beter weten in zijn beslissing op bezwaar heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder ten tijde van de beslissing op bezwaar op de hoogte kunnen zijn van het arrest van de Hoge Raad omdat dit blijkens rechtspraak.nl op 2 maart 2012 is gepubliceerd. Nu verweerder reeds in zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar verwijst naar de desbetreffende procedure, had het op zijn weg gelegen om, voordat hij daadwerkelijk uitspraak op bezwaar deed, te onderzoeken of het arrest inmiddels was gewezen. Nu hij dit kennelijk niet heeft gedaan en bij de beslissing op bezwaar hiervan niet op de hoogte was, kan niet worden gesteld dat de beslissing op bezwaar is genomen tegen beter weten in. Voor wat betreft het niet toekennen van de kostenvergoeding van bezwaar kan daarvan evenmin sprake zijn omdat bij een ongegrondverklaring van een bezwaar als regel een kostenvergoeding achterwege blijft. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat het bezwaarschrift niet is veroorzaakt door enig handelen of nalaten van verweerder tegen beter weten in. Eiseres heeft zelf het volgens haar verschuldigde bedrag op de aangifte vermeld en dit betaald. Verweerder heeft daarbij geen bemoeienis gehad. De rechtbank zal daarom een kostenvergoeding toekennen volgens de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op de kostenvergoeding voor bezwaar.

Proceskosten

13. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 690, te weten € 218 voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218 met een wegingsfactor 1) en € 472 voor de beroepsfase (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 0,5 nu het beroep slechts slaagt op de proceskostenvergoeding).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de voldoening van de belasting op aangifte;

- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de kostenvergoeding voor bezwaar;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de kostenvergoeding;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 690, te betalen aan eiseres;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. T. van Rij en

mr. K.M. Braun, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Scholte, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,

2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1.bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2.het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.