Rechtbank Den Haag, 06-02-2013, BZ2022, C-09-420995 - HA ZA 12-715
Rechtbank Den Haag, 06-02-2013, BZ2022, C-09-420995 - HA ZA 12-715
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 februari 2013
- Datum publicatie
- 22 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ2022
- Zaaknummer
- C-09-420995 - HA ZA 12-715
Inhoudsindicatie
Verzet dwangbevel. Invordering door de belastingdienst. Eiser stelt dat sprake is geweest van schending van hoor en wederhoor. Voor zover dat aan de orde zou zijn, wordt aan dit beroep voorbijgegaan omdat eiser in dat geval niet niet in zijn belangen is geschaad. Er is evenmin sprake van de door eiser gestelde strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (verbod van willekeur) omdat de belastingdienst geen uitstel van betaling meer heeft verleend. De belastingdienst heeft bij de uitvoering conform de Leidraad invordering 2008 gehandeld. Door eiser is zijn stellng dat de naheffingsaanslag al betaald dan wel niet materieel verschuldigd zou zijn niet onderbouwd. De door de belastingdienst gevraagde uitvoerbaar bij voorraadverklaring is toegewezen, nu het verzet duidelijk kansloos was en belastingdienst zwaarwegend belang heeft bij verzekering van zijn rechten.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/420995 / HA ZA 12-715
Vonnis van 6 februari 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.A. Meijer,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST DEN HAAG,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. E.E. Schipper.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 september 2011, met producties;
- de conclusie van antwoord van 8 augustus 2012, met producties;
- het tussenvonnis van 22 augustus 2012 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van comparitie van 27 november 2012 en het daarin genoemde gedingstuk;
- het proces-verbaal van de voortzetting van de comparitie van 14 december 2012.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 16 november 2007 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst te Den Haag (hierna: de Inspecteur) [eiser] een naheffingsaanslag loonbelasting / premies volksverzekeringen 2002 en 2003 opgelegd voor een bedrag van € 535.870,-.
2.2. Na aanmaning heeft de Ontvanger voor de naheffingsaanslag op 8 januari 2008 een dwangbevel uitgevaardigd en aan [eiser] betekend.
2.3. Op 16 januari 2008 heeft de Ontvanger aan [eiser] uitstel van betaling verleend in verband met het bezwaar dat [eiser] tegen de aanslag had gemaakt. Het bezwaar is nadien door de Inspecteur afgewezen.
2.4. [eiser] heeft beroep ingesteld van de uitspraak op bezwaar bij de belastingrechter van de onderhavige rechtbank. Op 29 april 2009 heeft de Ontvanger voor de duur van het beroep - het opnieuw door [eiser] verzochte - uitstel van betaling verleend. Bij uitspraak van 29 december 2010 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De hoogte van de belasting is in stand gelaten; de boete werd gematigd.
2.5. Bij kennisgeving van 17 maart 2011 heeft de Ontvanger aan de raadsman van [eiser] bericht dat het uitstel is vervallen omdat de in de uitstelbeschikking genoemde termijn inmiddels is verstreken of op het bezwaar- of beroepschrift inmiddels is beslist (hierna ook wel aangeduid als: de intrekkingsbeschikking).
2.6. De raadsman van [eiser] heeft de Ontvanger op 18 maart 2011 verzocht om opnieuw uitstel van betaling te verlenen, omdat tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep was ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage (vanaf 1 januari 2013: gerechtshof Den Haag).
2.7. Bij brief van 29 maart 2011 heeft de Ontvanger bericht dat alleen uitstel van betaling kon worden verleend als voor 18 april 2011 zekerheid werd gesteld in de vorm van onder andere een bankgarantie, een hypotheekrecht, een verpanding en dergelijke. In reactie op een brief van de raadsman van [eiser] van 12 april 2011 heeft de Ontvanger bij brief van 15 april 2011 medegedeeld dat het verzoek om zekerheid is gebaseerd op art. 25.1.13 van de Leidraad Invordering 2008 en de termijn voor het stellen van zekerheid verlengd tot 29 april 2011.
2.8. Bij brief van 17 juni 2011 heeft de Ontvanger het verzoek om uitstel van betaling afgewezen, omdat de gevraagde zekerheid niet werd verstrekt.
2.9. Tegen de afwijzing van het uitstelverzoek is door [eiser] bij brief van 23 juni 2011 beroep bij de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden ingesteld. Op 3 augustus 2011 heeft de directeur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal (hierna: de directeur) uitspraak op het beroep gedaan en het beroep afgewezen.
2.10. De Ontvanger heeft aan [eiser] op 20 september 2011 een dwangbevel in de vorm van een hernieuwd bevel tot betaling betekend. Daarin heeft de Ontvanger aangekondigd op 22 september 2011 beslag te komen leggen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank het dwangbevel waartegen dit verzet is gericht zal vernietigen c.q. dat de rechtbank [eiser] bij vonnis zal verklaren tot goed opposant tegen de tenuitvoerlegging van het door de Ontvanger uitgevaardigde dwangbevel en dat dit dwangbevel dientengevolge buiten effect is gesteld, met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten.
3.2. [eiser] heeft zijn verzet primair gegrond op de stelling dat de directeur bij de behandeling van het administratief beroep onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte aan te nemen dat de raadsman van [eiser] zou hebben afgezien van een hoorzitting. Meer in het algemeen is, volgens [eiser], de wijze waarop door de Ontvanger en de directie Rijksbelastingen met deze op een wet gebaseerde beroepsgang is omgesprongen, onrechtmatig, althans onzorgvuldig, nu de schijn is gewekt dat de beroepsbehandelaar op instructie van de Ontvanger heef gehandeld, hetgeen willekeur en misbruik van bevoegdheid oplevert. Daarnaast legt [eiser] aan zijn verzet ten grondslag dat de Ontvanger ten onrechte geen betalingsuitstel heeft willen verlenen, omdat de betwiste aanslag (grotendeels) is voldaan. Ter comparitie heeft [eiser] nader onderbouwd dat aan hem ter zake van dezelfde feiten zowel aanslagen Inkomstenbelasting zijn opgelegd, als de onderhavige (naheffings)aanslag Loonbelasting. Volgens [eiser] is sprake van dubbele belastingheffing en zal – áls de aanslagen bij de belastingrechter al stand houden – uiteindelijk slechts betaling gevorderd kunnen worden van ofwel de aanslagen Inkomstenbelasting, ofwel de onderhavige aanslag Loonbelasting. Nu hij reeds een bedrag van ruim € 900.000,- heeft voldaan op de aanslagen Inkomstenbelasting, kan in het licht van het voorgaande de aanslag Loonbelasting geacht worden reeds te zijn voldaan.
3.3. De Ontvanger voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Onrechtmatig handelen directeur
4.1. Voorzover [eiser] zijn verzet grondt op de stelling dat de directeur onrechtmatig heeft gehandeld door in het besluitvormingsproces het recht van hoor en wederhoor te schenden, althans doordat sprake is van willekeur en misbruik van bevoegdheid door de wijze waarop de door de directeur genomen beschikking tot stand is gekomen, overweegt de rechtbank het volgende.
4.2. Bij de beoordeling van deze stellingname moet worden vooropgesteld dat [eiser] aan zijn stellingen dat de directeur onrechtmatig heeft gehandeld, geen vordering tot schadevergoeding heeft verbonden of een verklaring voor recht, maar dat hij uitsluitend verzet heeft ingesteld op de voet van artikel 17 Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Dat betekent dat als toetsingskader heeft te gelden de vraag of voortzetting van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel door de Ontvanger onder de gegeven omstandigheden onredelijk is.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de directeur voorafgaand aan zijn besluit [eiser] mogelijk ten onrechte niet heeft gehoord (de Ontvanger bestrijdt dit), onvoldoende is om aan te nemen dat de tenuitvoerlegging van het dwangbevel geen stand kan houden. Gesteld noch gebleken is immers dat [eiser] door het handelen van de directeur is benadeeld. Dat geldt temeer nu [eiser] niet heeft gesteld wat hij in het kader van het horen inhoudelijk naar voren had willen brengen en dat dit tot een andere – voor [eiser] gunstiger – beslissing van de directeur op het verzoek tot uitstel van betaling had geleid. Daarbij zal naar aanleiding van het door [eiser] gevoerde betoog, ook in onderhavige verzetprocedure worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd is met het in de Leidraad Invordering 2008 voorgeschreven uitstelbeleid.
4.4. Dat betekent dat zelfs indien vast zou komen te staan dat aan het door de directeur genomen besluit tot afwijzing van het betalingsuitstelverzoek een formeel gebrek kleeft, doordat [eiser] ten onrechte niet voorafgaand aan dit besluit is gehoord, dat niet zonder toelichting, die ontbreekt, tot gegrondbevinding van het verzet kan leiden. Dat anderszins sprake zou zijn van willekeur en misbruik van bevoegdheid door de wijze waarop de door de directeur genomen beschikking tot stand is gekomen, is door [eiser] onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Toetsing betalingsuitstelbeleid
4.5. Naar aanleiding van de stelling van [eiser] dat tenuitvoerlegging van het dwangbevel moet worden gestaakt, omdat de Ontvanger in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het verbod van willekeur, heeft gehandeld door na 29 maart 2011 geen uitstel van betaling meer aan [eiser] te verlenen, overweegt de rechtbank het volgende.
4.6. Dat het betalingsuitstel hangende het hoger beroep bij de belastingrechter tegen de naheffingsaanslag ongemotiveerd is ingetrokken, zoals [eiser] stelt, is niet juist. De intrekking berust immers op het feit dat de rechtbank het beroep van [eiser] ongegrond heeft verklaard, hetgeen, naar de Ontvanger terecht heeft gesteld, aan [eiser] is medegedeeld in de hiervoor onder 2.5 vermelde kennisgeving van 17 maart 2011. Dat dit past binnen het in de Leidraad uiteengezette beleid blijkt onder meer uit artikel 25.1.4 van de Leidraad waarin de regel is opgenomen dat betalingsuitstel in ieder geval wordt beëindigd als de aanleiding tot uitstel van betaling is weggevallen en uit artikel 25.2.2 van de Leidraad waarin is opgenomen dat in geval van een beroepschrift, een ingesteld hoger beroep of beroep in cassatie tegen een rechterlijke uitspraak, de belastingschuldige een afzonderlijk verzoek om uitstel van betaling moet indienen. De in de intrekkingsbeschikking genoemde redenen – dat de in de uitstelbeschikking genoemde termijn inmiddels is verstreken of op het bezwaar- of beroepschrift inmiddels is beslist – kunnen de beschikking dragen. Deze redenen behoefden niet van verdere feitelijke gegevens te worden voorzien.
4.7. Artikel 25.1.14 van de Leidraad bepaalt voorts dat, behoudens hier niet aan de orde gestelde omstandigheden, de Ontvanger een verzoek om uitstel van betaling, ongeacht het tijdstip van indiening en het stadium van de invordering in behandeling neemt. Zoals door de Ontvanger terecht is aangevoerd, is in artikel 25 lid 1 Iw geregeld dat de Ontvanger voorwaarden kan stellen aan een te verlenen uitstel van betaling. Artikel 25.1.13 bepaalt dat de Ontvanger bij het verlenen van uitstel de voorwaarde kan stellen dat de belastingschuldige of een derde zekerheid kan stellen. Aan het gebruik van deze bevoegdheid worden geen beperkingen gesteld. Een beperking geldt wel ingeval uitstel van betaling wordt verleend in de bezwaarfase. Artikel 25.2.5 van de Leidraad bepaalt dat in dat geval de Ontvanger alleen zekerheid verlangt als de aard en omvang van de belastingschuld in relatie tot de verhaalsmogelijkheden die bij de Ontvanger bekend zijn daartoe aanleiding geven. Bij zijn beslissing houdt de Ontvanger ook rekening met het aangifte- en betalingsgedrag in het verleden.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat nu het hernieuwde verzoek tot uitstel van betaling werd gedaan in de fase van het hoger beroep, artikel 25.1.13 van de Leidraad toepassing vindt, zodat geen beperking bestaat in het gebruik van de bevoegdheid om zekerheid te verlangen. Het staat de Ontvanger dan ook vrij om in de loop van de tijd alsnog zekerheden te vorderderen als daartoe redelijke gronden aanwezig zijn en bij gebreke daarvan geen nieuw uitstel te verlenen. De rechtbank oordeelt dat in onderhavig geval de Ontvanger, gezien de omvangrijke bestreden belastingschuld die in beroep door de belastingrechter is gehandhaafd en waarvoor onvoldoende verhaalsmogelijkheden bekend zijn, in redelijkheid zekerheid heeft mogen verlangen.
4.9. Binnen de kaders van de in de Leidraad uiteengezette beleidsregels en instructies stond het de Ontvanger derhalve vrij om aan het verzoek om uitstel van betaling de voorwaarde van zekerheidstelling te verbinden. Vast staat dat [eiser] geen zekerheid heeft geboden. Het betoog dat de Ontvanger door geen uitstel van betaling te verlenen in strijd heeft gehandeld met beginselen van behoorlijk bestuur, wordt derhalve verworpen.
Naheffingsaanslag is al voldaan
4.10. De stelling van [eiser] dat hij de onderhavige naheffingsaanslag al grotendeels heeft voldaan, kan niet worden gevolgd. Tussen partijen staat vast dat [eiser] en zijn echtgenote in 2004 en 2005 in totaal een bedrag van € 956.741,- hebben betaald. Volgens de Ontvanger - en de door de Ontvanger aan [eiser] gestuurde verantwoording van 12 maart 2009 - is dit totaalbedrag niet afgeboekt op de onderhavige naheffingsaanslag maar op diverse naheffingsaanslagen (IB, LB, OB en Waz-premie) en deels over andere tijdvakken dan het jaar 2003. [eiser] betwist niet dat aan hem (IB-)aanslagen zijn opgelegd voor omvangrijke bedragen los van de onderhavige loonbelastingaanslag. Dat de Ontvanger door [eiser] betaalde bedragen foutief zou hebben ingeboekt, wat zou moeten leiden tot de conclusie dat [eiser] (een deel van) de onderhavige naheffingsaanslag zou hebben voldaan, is zonder nadere toelichting - die ontbreekt - onvoldoende onderbouwd.
4.11. [eiser] heeft voorts betoogd dat vanwege de samenloop tussen de aanslag Loonbelasting en de aan hem opgelegde aanslag Inkomstenbelasting over 2003 het waarschijnlijk is dat deze zal komen te vervallen, zodat de betalingen die [eiser] voor deze aanslag reeds heeft voldaan, tot zekerheid kunnen dienen voor de onderhavige aanslag Loonbelasting, zodat het ook om die reden niet redelijk is dat de Ontvanger tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel overgaat, ook al beperkt hij zich daarbij tot het nemen van conservatoire maatregelen of tot het eisen van zekerheid.
4.12. De rechtbank oordeelt dat uit het overzicht van de Ontvanger volgt dat over het tijdvak 2003 de volgende betalingen door [eiser] zijn gedaan:
- aanslag LB, 2e kwartaal 2003 (1220.27.784.A.01.3240) € 29.969,-
- aangifte LB, november 2003 (1220.27.784.L.01.3110) € 7.394,-
- voorlopige aanslag IB 2003 (1220.27.784.H.30) € 175.098,-
Daaruit volgt dat zelfs indien het standpunt van [eiser] juist zou zijn dat deze aanslagen/aangifte op termijn moeten worden verrekend met de onderhavige aanslag Loonbelasting 2003 (veronderstellenderwijs aangenomen dat deze stand houdt bij de belastingrechter) nog altijd een bedrag van afgerond (€ 535.000,- min € 212.000,-) € 323.000,- resteert voor [eiser] om aan de Ontvanger te voldoen. Dat de Ontvanger op dit moment in elk geval ter hoogte van dit bedrag zekerheid eist, zoals hij ter comparitie heeft verklaard, acht de rechtbank met het oog op de hoogte van dit bedrag en vanwege de omstandigheid dat geen verhaalsmogelijkheden bekend zijn, dan ook redelijk. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat de Ontvanger heeft betwist dat wanneer de aanslag Inkomstenbelasting en de aanslag Loonbelasting standhouden, de aanslag Inkomstenbelasting naar beneden bijgesteld moet worden. Dat zal volgens de Ontvanger slechts gedeeltelijk het geval zijn, omdat in de aanslag Inkomstenbelasting aan [eiser] een bedrag aan stakingswinst is opgenomen, dat gehandhaafd zal blijven.
4.13. Uit het voorgaande volgt dat de door [eiser] gedane betalingen niet een voldoende zekerheid vormen de voldoening van de aanslag Loonbelasting. Dat zou eerst (voor een deel) het geval kunnen zijn, wanneer de aanslagen Inkomstenbelasting en Loonbelasting onherroepelijk zijn geworden.
Naheffingsaanslag is niet materieel verschuldigd
4.14. Voor zover het betoog van [eiser] mede inhoudt dat er gerede twijfel is aan de materiële verschuldigdheid van de loonbelastingaanslag, wordt dit verworpen. Deze aanslag is in een met waarborgen omgeven rechtsgang aan beoordeling door de belastingrechter onderworpen. Het bestaan van die rechtsgang heeft voor de burgelijke rechter tot gevolg dat hij zich van zulk een beoordeling dient te onthouden. Slechts indien bij kennelijke en evidente onjuistheden van de aanslag tenuitvoerlegging van het dwangbevel tot strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur zou leiden, kan er aanleiding voor de burgerlijke rechter tot ingrijpen zijn. Het betoog van [eiser] dat de loonbelastingaanslag ten onrechte berust op de aanname dat zwart werk is verricht, is niet een omstandigheid waaruit af te leiden valt dat sprake is van een kennelijke, evidente onjuistheid, waardoor gerede twijfel aan de materiële verschuldigdheid van de aanslag aanwezig moet worden geacht. Dat nu is een onderwerp dat ten volle door de belastingrechter moet worden beoordeeld.
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring
4.15. Gezien het voorgaande zal het verzet ongegrond worden verklaard. Bij conclusie van antwoord verzoekt de Ontvanger het vonnis, wanneer het verzet van [eiser] ongegrond wordt verklaard, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zodat de schorsende werking van het verzet niet herleeft wanneer [eiser] tegen het vonnis een rechtsmiddel aanwendt.
4.16. Uitgangspunt is dat, op grond van artikel 17 lid 2, tweede zin Iw, verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel schorst. Deze regel is tot stand gekomen ondanks de daaraan verbonden bezwaren die bij de parlementaire discussie door de minister naar voren zijn gebracht. Daarom kan alleen een zwaarwegend belang van de Ontvanger rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet wordt opzijgezet. Dit is het geval wanneer de belastingschuldige die op de voet van art. 17 lid 1 Iw verzet heeft gedaan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, zijn bevoegdheid misbruikt door de aan het verzet verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen. Daarvan is sprake als het verzet, gelet op hetgeen de belastingschuldige ter ondersteuning daarvan heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging (vergelijk HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 411).
4.17. Zoals de Ontvanger terecht aanvoert, is in de onderhavige procedure sprake van een kansloos verzet. [eiser] heeft zijn verzet gegrond op de stelling dat de directeur het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden zonder daar juridische consequenties aan te verbinden en zonder aan te duiden waarom [eiser] daardoor is benadeeld. Voorts heeft [eiser] onvoldoende onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat de naheffingsaanslag reeds was voldaan en zijn verzet gegrond op onvoldoende onderbouwde bezwaren tegen de verschuldigdheid van de naheffingsaanslag, welke stelling op grond van artikel 17 lid 3 Iw, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvan hier geen sprake is, bij voorbaat kansloos is. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat geen sprake is van dreigende executie zodat [eiser] in zoverre geen belang heeft bij zijn beroep op de schorsende werking. De Ontvanger heeft immers ter comparitie bevestigd dat hij zekerheid wenst voor (een groot deel van) het bedrag dat vanwege de aanslag Loonbelasting verschuldigd is en dat hij deze zekerheid zonodig wil verkrijgen door het leggen van beslag, maar dat hij niet tot executie zal overgaan zolang de fiscale procedure loopt. De Ontvanger heeft daarentegen een zwaarwegend belang bij het onverwijld verzekeren van zijn rechten, nu het gaat om een aanzienlijk bedrag, er geruime tijd is verstreken na het opleggen van de aanslag, niet is gebleken dat [eiser] enige betaling op de omvangrijke naheffingsaanslag heeft verricht en geen overeenstemming tussen partijen is bereikt over het stellen van zekerheid. Dat een en ander nadelige gevolgen voor zijn onderneming zal hebben, zoals [eiser] stelt, is door de Ontvanger gemotiveerd betwist. Het gaat om een privéschuld van [eiser]. Aangezien de onderneming sinds 2004 vanuit een besloten vennootschap wordt gedreven, kan de Ontvanger geen beslag leggen op vermogen van de vennootschap en evenmin derdenbeslag onder de opdrachtnemers van [eiser]. Gelet op de kansloosheid van het verzet en de onevenredigheid tussen het belang van [eiser] bij handhaving van de schorsende werking van het verzet en het belang van de Ontvanger om onverwijld haar rechten te verzekeren, zal het onderhavige vonnis uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.18. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart het verzet ongegrond,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 1.356,- aan salaris advocaat en € 560,- aan verschotten,
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.