Home

Rechtbank Den Haag, 31-01-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:1665 BZ4061, AWB 11/2820

Rechtbank Den Haag, 31-01-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:1665 BZ4061, AWB 11/2820

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
31 januari 2013
Datum publicatie
14 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4061
Zaaknummer
AWB 11/2820

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Verzwegen inkomsten. Omkering van de bewijslast.

Eiser was directeur van een omroeporganisatie. In 2007 is hij op staande voet ontslagen en is tegen hem een strafrechtelijk onderzoek ingesteld omdat hij steekpenningen zou hebben aangenomen van producenten. Omdat eiser geen steekpenningen als inkomen heeft aangegeven, heeft verweerder hem navorderingsaanslagen opgelegd. In geschil is of dit terecht is, waarbij verweerder zich onder meer beroept op omkering van de bewijslast.

De rechtbank overweegt dat verweerder in eerste instantie de bewijslast heeft voor de vraag of de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, maar ook de bewijslast heeft voor de feiten en omstandigheden die omkering van de bewijslast tot gevolg hebben. Omdat het daarbij om dezelfde feiten en omstandigheden gaat beoordeelt de rechtbank alleen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de desbetreffende inkomsten heeft genoten. In zoverre acht de rechtbank verweerder voor een deel in zijn bewijs geslaagd. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/2820

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2013 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2011 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012. Eiser is daar in persoon verschenen met zijn gemachtigde. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C].

De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om eiser de gelegenheid te geven een schriftelijke uiteenzetting van de zaak te geven, waarop verweerder schriftelijk zou mogen reageren. Partijen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt.

De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2012. Eiser is daar in persoon verschenen met zijn gemachtigde. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C].

Op beide zittingen heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiser tegen de hem opgelegde navorderingsaanslagen voor de jaren 2004, 2006 en 2007, zaaknummers AWB 11/2822, AWB 11/2819 en AWB 11/2816. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak.

Overwegingen

Feiten

1. In 2005 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij de [Stichting D] en bij de [Stichting E]. Uit de dienstbetrekking bij [Stichting D] genoot eiser een loon van € 207.982 en uit die bij de [Stichting E] een loon van € 51.975.

2. Op 4 juli 2007 is eiser door de [Stichting E] op staande voet ontslagen omdat hij betrokken zou zijn geweest bij onregelmatigheden. Eiser heeft het ontslag aangevochten. Het Gerechtshof heeft het ontslag vernietigd, met als gevolg dat eiser met behoud van salaris non actief bleef. De [Stichting E] is op 29 maart 2010 failliet verklaard.

3. In de jaren 2004 tot en met 2007 heeft de [Stichting E] gebruik gemaakt van de diensten van [F BV]. [F BV] houdt zich bezig met onder meer het produceren van films en documentaires. Enig aandeelhouder en bestuurder van [F BV] is [G BV]. Enig aandeelhouder en bestuurder van [G BV] is [H]. [F BV] en [G BV] zijn gevestigd op het adres [adres] te [I], dat tevens het woonadres is van H.

4. In de jaren 2004 tot en met 2007 heeft de [Stichting E] zaken gedaan met [J] en [K] S.A.R.L.. [J] is gevestigd in [L] en houdt zich bezig met vertaalwerkzaamheden voor televisieprogramma’s. [K] is ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel van Marokko en houdt zich bezig met het produceren van televisieprogramma’s. Via [M] BV was [N] enig aandeelhouder en bestuurder van [J]. [N] was ook “Directeur général” van [K]. [N], die in [L] woonde, is op 29 maart 2009 overleden.

5. Begin 2009 is de Belastingdienst/FIOD-ECD [te O] (hierna: de FIOD), begonnen aan een strafrechtelijk onderzoek. Verdachten bij dat onderzoek zijn onder meer eiser, H en [F BV].

6. Per renseignement van 29 september 2009 is verweerder door de FIOD geïnformeerd over het tegen eiser lopende strafrechtelijk onderzoek. Volgens dat renseignement heeft eiser, in zijn functie van directeur van de [Stichting E], zich laten betalen door producenten en heeft hij die ontvangsten niet als inkomsten aangegeven. Voor de jaren 2004 tot en met 2007 zou het gaan om bedragen van respectievelijk € 57.000, € 96.240, € 54.500 en € 59.764. Tot de gedingstukken behoort een kopie van het Overzichtsproces-verbaal, dossiernummer [nummer 1] (hierna: het OPV), dat op 15 juli 2010 op ambtsbelofte is opgemaakt door [Q] en [R]. Pagina 18 van het OPV bevat het volgende overzicht:

Tabel 1

7. De bedragen die zijn vermeld in het in 6 weergegeven overzicht zijn deels ontleend aan kladbriefjes die zijn aangetroffen bij een huiszoeking in de woning van eiser op 14 maart 2009 en de onderbouwing die daarvoor tijdens het onderzoek zou zijn gevonden. Deze kladbriefjes, die in kopie tot de gedingstukken behoren, zijn door de FIOD in beslaggenomen en genummerd als D-100, D-101 en D-102. Op D-100 is onder meer het volgende te lezen:

Tabel 2

8. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een deel van “zaaksproces-verbaal 1” (hierna: ZPV1), dat is opgemaakt door [U] en [Q], opsporingsambtenaren van de FIOD. In ZPV1 is onder meer het volgende vermeld:

3.2 [J] BV

(…)

Op 13 juli 2009 verklaarde getuige [W] (…) dat de tarieven die de [Stichting E] betaalde aan [J] veel hoger waren dan de tarieven die de [AA] betaalde aan de [BB]. De [AA] staat voor de [AA] en de [BB] is het [BB].

(…)

Uit verklaringen, van (ex)medewerkers van de [Stichting E] komt naar voren dat [J] (in de persoon van [N]) opdrachten van [eiser] heeft gekregen vermoedelijk op voorwaarde dat hiervoor privé-betalingen aan [eiser] zouden worden gedaan door [J].

(…)

[W] verklaarde tevens dat zij achteraf hoorde dat [N] 20% van het geld dat hij kreeg moest afgeven aan [eiser]. Bij navraag bij [N] legde [N] haar uit “dat hij als kleine ondernemer nooit voor de [Stichting E] had kunnen werken als hij [eiser] geen steekpenningen zou hebben betaald”.

Dit is bevestigd door [CC] (voormalig bestuurslid en voorzitter van de [Stichting E] en vanaf 1 augustus 2008 werkzaam als programmaleider), in zijn verklaring d.d. 1 09-2009. Hij verklaarde dat [N] hem in september 2007 vertelde dat hij door [eiser] gedwongen was het hoge tarief aan de [Stichting E] te berekenen en dat dit door [eiser] aan hem was opgelegd dat hij [eiser] 20% moest betalen. Tevens verklaarde zowel [CC] als [W] dat zij een gesprek(ken) hebben gevoerd met [N] bij de [Stichting E]. Volgens verklaring van [CC] heeft [N] in deze gesprekken zonder terughoudendheid verteld dat hij [eiser] 20% moest betalen.

(…)

Naar aanleiding van deze gesprekken is op 20 juli 2008 een brief gestuurd door de [Stichting E] aan [J], ter attentie van [N], waarin gerefereerd wordt aan de gevoerde gesprekken tussen [N] en [W] en [CC]. (…).

Door [N] wordt in een e-mail van 24 juni 2008 gericht aan [W] ontkend dat hij deze dingen zoals verwoord in de brief van 20 juli 2008, heeft verklaard en stelt dat hij “echt nog nooit zoiets leugenachtigs heeft gelezen”. (…).

(…)

[DD] (televisieprogrammamaker, voormalig werkzaam voor de [Stichting E]) heeft op 21 7 2009 verklaard dat hij “rechtstreeks van [N] gehoord had dat hij 10 of 20% aan [eiser] moest betalen”. (…)

Het algemene beeld dat [eiser] zich liet betalen in ruil voor opdrachten wordt ook bevestigd door [S].

Door getuige [S] (voormalig ontwikkelaar van audiovisuele producten en in die hoedanigheid werkzaam geweest voor de [Stichting E]) is op 4-12-2009 verklaard dat hij in ruil voor ondertekening van een contract door [eiser], [eiser] moest betalen omdat hij “voor zijn oude dag moest zorgen”. (…)

Verdachte [eiser] heeft verklaard, geconfronteerd met de verklaring van [S], dat het verhaal over zijn oude dag grote flauwekul is en dat hij van [S] nooit geld geëist of gehad heeft en dat [S] hem ook nooit geld heeft aangeboden.

(…)

3.3 [K]

(…)

Tijdens het onderzoek is het vermoeden ontstaan dat [eiser] nauw betrokken is geweest bij de activiteiten van [K] en dat hij [N] heeft bijgestaan dit bedrijf op te richten en werkzaamheden te bezorgen. Het vermoeden bestaat dat [eiser] zich heeft laten betalen voor producties “[EE]” en de “[FF]” die in opdracht van de [Stichting E] door [K] zijn geproduceerd.

(…)

Facturatie door [K] aan de [Stichting E]

In de van de [Stichting E] in beslag genomen administratie zijn de volgende [K] facturen aangetroffen.

[Een overzicht van door [K] aan de [Stichting E] uitgereikte facturen, waaronder die met de factuurnummers [nummer 2], [nummer 3] en [nummer 4], groot respectievelijk € 37.700, € 78.000 en € 78.000 en gedagtekend 7 februari 2005, 7 februari 2005 en 6 juni 2005.]

(…)

3.3.1 Betalingen gerelateerd aan [K]

In een geel zogeheten “post-it” blaadje met berekeningen, dat zich bevond in van [A] inbeslaggenomen bescheiden, wordt vermoedelijk bevestiging gevonden voor de door [A] betaalde 20%. Op dit gele blaadje staan aantekeningen die vermoedelijk zijn gemaakt door [eiser].

Hierop staan de volgende bedragen vermeld:

Tabel 3

Relatie aantekeningen met [K]-facturen

Van de vermelde bedragen januari 2005 ad € 23.140 en juli/aug ad € 15.600 bestaat het vermoeden dat dit 20% is van de factuurbedragen die [K] in februari en juni 2005 aan de [Stichting E] in rekening heeft gebracht.

Op 7 april 2005 zijn er door [K] met de nummers [nummer 2] en [nummer 3] 2 facturen afgegeven van respectievelijk € 37.700,-- en € 78.000,--, totaal € 115.700, (D-257 & D-258). 20% hiervan is € 23.140,--.

Op 6 juni 2005 is door [K] met nummer [nummer 4] een factuur afgegeven van € 78.000,-- (D-260). 20% daarvan is € 15.600,--.

Relatie aantekeningen met de verkoop van een auto aan [J]

In de aantekeningen staan bij “Al ontvangen” vermeld de bedragen € 9.000,--, € 2.500,--, € 450,-- en € 300,--. Genoemde bedragen komen ook voor onder op de aantekeningen

D-100, die ook in de agenda 2009 van [eiser] zijn aangetroffen. Bij deze bedragen staan de volgende vermeldingen:

Tabel 4

(…)

In een bankafschrift van rekeningnummer [nummer 5] van de Wafa bank, op naam van [eiser], staat een credit boeking van 170.000 dirham met als omschrijving “virt.inter-wafabank benef” met als valutadatum 09-02-2004.

Uit de opname van 170.000 dirham door [N] en de storting van hetzelfde bedrag op de rekening van [eiser] is het vermoeden ontstaan dat [N] aan [eiser] 170.000 dirham heeft betaald en dat [eiser] daarvoor in december 2003 deze rekening bij de Wafa bank heeft geopend. Het vermoeden bestaat dat de betaling van 170.000 dirham 20% is van het factuurbedrag a € 87.000,- die [K] in september 2003 (D-237) in rekening heeft gebracht aan de [Stichting E]. 20% van dit bedrag is € 17.400,- welk bedrag nagenoeg gelijk is aan het op de rekening van de Wafa bank [eiser] gestorte bedrag van 170.000 dirham. Voor zover bekend was de koers van de Marokkaanse dirham in 2004 circa € 0,10.

(…)

3.6 Betaling door [H]/[F BV]/[G] B.V.

In AH-30 is het vermoeden uitgewerkt dat producent [H] en [F BV], in ruil voor de opdrachten voor [Stichting E] producties en/of diensten, waaronder “[JJ]”, contante betalingen heeft gedaan aan [eiser], [eiser] voor privé uitgaven een creditkaart ter beschikking heeft gesteld en voor [eiser] een Mercedes Benz (waarde € 7.500) en beeld- en geluidapparatuur (waarde € 13.100) heeft betaald.

(…)

3.8 Overige giften van [T]/[KK] B.V.

In AH-46 staat het vermoeden uitgewerkt dat verdachte [X] voor de € 45.000 die hij, volgens de aantekeningen op D-100, in de periode augustus tot en met december 2005 van [T] ontving, [T] een rekening op naam van zijn schoonzuster uit Suriname heeft gestuurd.

(…)

Door [eiser] is in zijn derde verklaring verklaard nadat hij geconfronteerd is met D-406:

“Nu u mij dit laat zien, wil er niet langer omheen draaien en geef ik toe dat ik deze faktuur op verzoek van [T] heb gemaakt. Hij zei mij dat hij dit nodig had. Ik weet niet waarom hij die faktuur moest hebben, maar omdat ik goed bevriend ben met hem, heb ik deze factuur gemaakt en aan [T] gegeven. Wat er op deze factuur staat, dat [LL], waarover ik gisteren al verklaarde, een bedrag van € 45.000 van [T] zou hebben ontvangen, klopt niet”….

Zij heeft helemaal geen geld van [T] ontvangen en kent hem niet eens. Ik heb ook nooit geld van [T] gehad. Ik weet dus dat ik met het opmaken van deze factuur een vals stuk heb opgemaakt. Dat wist ik natuurlijk ook wel toen ik het stuk opmaakte, want er was immers geen sprake van dat [LL] geld heeft ontvangen van [T].

Ik heb dit stuk dus willens en wetens vals opgemaakt. (…) Het is in feite allemaal onzin wat er op de factuur staat en in zoverre is het geheel in lijn met de woorden “fake names” die ik rechts bovenaan de achterkant van document D-100 heb geschreven.”

9. Eiser heeft voor het jaar 2005 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 255.001. De (primitieve) aanslag, die is gedagtekend 19 juli 2007, is conform de aangifte opgelegd. Per brief van 4 november 2009 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de onderhavige navorderingsaanslag zou opleggen en dat die versneld zou worden ingevorderd. De navorderingsaanslag is gedagtekend 4 november 2009 en is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 351.241 (€ 255.001 + € 96.240). Bij de navorderingsaanslag is bij beschikking € 8.578 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Geschil

10. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiser de inkomsten vermeld in het renseignement onder 6, heeft genoten.

11. Eiser stelt dat hij de desbetreffende inkomsten niet heeft genoten en voert daartoe – kort weergegeven – aan dat de navorderingsaanslag niet is gebaseerd op feiten maar op vermoedens en dat omkering van de bewijslast daarom niet gerechtvaardigd is. Verder stelt eiser dat de verklaringen die zijn opgenomen in de door verweerder overgelegde stukken uit het strafrechtelijk onderzoek niet op waarheid berusten en dat verweerder daar bovendien selectief mee omgaat.

12. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de rentebeschikking

13. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser de desbetreffende inkomsten heeft genoten en verwijst daarvoor naar een rapport van [MM], naar de in beslag genomen aantekeningen van eiser en naar de processen-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek. Verweerder concludeert daaruit onder meer dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast daarom moet worden omgekeerd en verzwaard.

14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

15. Indien een bezwaar is gericht tegen een navorderingsaanslag met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan, dan wordt, op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), bij de uitspraak op het bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd, tenzij blijkt dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is.

16. Indien uitspraak is gedaan op een bezwaar dat was gericht tegen een navorderingsaanslag met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan, dan verklaart de rechtbank, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

17. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in eerste instantie de bewijslast heeft voor de vraag of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Verweerder beroept zich echter op de in 15 en 16 aangehaalde wettelijke bepalingen (hierna: omkering van de bewijslast). Verweerder stelt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat hij de bedragen van [K] van € 38.740, van H van € 12.500 en van [T] van € 45.000, zoals vermeld in het in 6 weergegeven overzicht, wel als inkomsten heeft genoten, maar niet als zodanig heeft aangegeven. De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor de feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot omkering van de bewijslast ook bij verweerder ligt. De juistheid van de navorderingsaanslag en de vraag of omkering van de bewijslast geldt, dienen dus te worden beoordeeld aan de hand van dezelfde feiten en omstandigheden. Dit heeft tot gevolg dat, nadat is beoordeeld of en in hoeverre verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag juist is, omkering van de bewijslast niet meer tot een ander resultaat kan leiden. De rechtbank zal daarom beoordelen of en in hoeverre het aannemelijk is dat eiser de desbetreffende inkomsten heeft genoten en zal hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over omkering van de bewijslast onbesproken laten.

18. De bedragen van in totaal € 38.740 die eiser zou hebben ontvangen van [K] zijn vermeld op een post-it blaadje dat is gevonden bij een doorzoeking van de woning van [N] door de FIOD. Verweerder stelt dat het bedrag van € 38.740 twintig procent is van de drie door [K] aan de [Stichting E] uitgereikte facturen met de factuurnummers [nummer 2], [nummer 3] en [nummer 4] en dat eiser betaling daarvan zou hebben bedongen als steekpenningen voor het gunnen van opdrachten aan [K]. Volgens verweerder zou het bedrag zijn verrekend met de aanschaf van een Nissan Micra van € 9.000 en de aflossing van een lening van [NN] aan [N] van € 19.500 die door eiser van [N] zou zijn overgenomen. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat de aantekeningen op het post-it blaadje zijn gemaakt tijdens een gesprek dat hij had met [N] omdat de fiscus voornemens was ter zake van de door [K] geleverde diensten omzetbelasting na te heffen van de [Stichting E] en dat de [Stichting E] deze naheffing mogelijk zou verhalen op [K]. Op het post-it blaadje heeft eiser aan [N] voorgerekend wat daarvan de gevolgen zouden zijn en heeft toen eenvoudigheidshalve gerekend met een belastingtarief van twintig procent in plaats van negentien procent. Omdat [N] tijdens het gesprek zou hebben gezegd dat de op [K] te verhalen belasting juist zijn winst was, zijn op het post-it blaadje andere uitgaven van [N] op het op [K] te verhalen bedrag in mindering gebracht, om zo te kunnen bepalen of voor [K] nog een voordeel overbleef en in hoeverre [K] de vordering van [Stichting E] zou kunnen voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door eiser, niet aannemelijk gemaakt dat eiser de desbetreffende bedragen als steekpenningen heeft ontvangen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is hoe de desbetreffende kasstromen zijn gelopen en dat niet goed valt in te zien hoe in dit geval de aflossing van een lening tot inkomen van eiser kan leiden. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser de desbetreffende bedragen als inkomen heeft genoten. In zoverre is het gelijk aan eiser.

19. Aangaande het bedrag van € 12.500 dat eiser zou hebben ontvangen van H overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft ontkend dat hij dit geld onder zich heeft gehad. Op grond van hetgeen verweerder daarover heeft aangevoerd moet, naar het oordeel van de rechtbank, worden aangenomen dat eiser dit bedrag als inkomen heeft genoten, nu niet aannemelijk is dat het geld is aangewend voor uitgaven die buiten de privésfeer van eiser liggen. Eiser heeft voor het onder zich hebben van dit bedrag aangevoerd dat het geld hem ter beschikking was gesteld ter dekking van onkosten die werden gemaakt bij de opnamen van programma’s op locaties in landen als Marokko, Suriname, Turkije en India. Eiser heeft dit echter met geen enkel stuk gestaafd en, naar het oordeel van de rechtbank, ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom worden aangenomen dat eiser dit bedrag heeft genoten als vergoeding voor zijn werkzaamheden voor de [Stichting E]. In zoverre is het gelijk aan verweerder.

20. Aangaande het bedrag van € 45.000 dat eiser zou hebben ontvangen van [T] heeft verweerder aangevoerd dat dit bedrag voorkomt op de in 7 genoemde kladbriefjes en gelijk is aan het bedrag van de factuur die is aangetroffen op de computer van eiser en die is uitgereikt aan [OO]. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat de factuur nooit is verstuurd en in feite niets anders is dan een fantasiefactuur die hij heeft opgemaakt om zich te kunnen voorstellen hoe voor hem de zaak financieel zou zijn uitgepakt als hij het desbetreffende project had uitgevoerd als zelfstandige zonder personeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door eiser, niet aannemelijk gemaakt dat eiser dit bedrag heeft ontvangen. Uit de aantekeningen op de kladbriefjes is niet op te maken dat het bedrag is betaald. Verweerder heeft verwezen naar verklaringen van eiser, diens schoondochter, [PP], [QQ] en [RR], maar deze verklaringen, die zijn opgenomen in de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, bevatten geen concrete uitspraken over deze factuur en over de betaling van het desbetreffende bedrag. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser dit bedrag als inkomen heeft genoten. In zoverre is het gelijk aan eiser.

21. Gegeven de oordelen onder 18 en 20 is het verzoek van verweerder om interne compensatie aan de orde. Verweerder heeft voor een bedrag € 27.600 verzocht om interne compensatie. Dit bedrag is onderdeel van de betalingen die eiser als vergoeding voor diensten van [S] zou hebben ontvangen. Verweerder heeft deze bijtelling slechts onderbouwd met de verklaring van [S]. Daar tegenover staat evenwel de gemotiveerde betwisting van die verklaring door eiser. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser dit bedrag als inkomen heeft genoten. De rechtbank wijst het verzoek om interne compensatie daarom af.

22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de navorderingsaanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 267.501 (€ 255.001 + € 12.500). De beschikking heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.

Proceskosten

23. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak AWB 11/2822 is veroordeeld in de proceskosten en daarbij met de onderhavige zaak rekening is gehouden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 267.501;

- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. K.M. Braun, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.