Home

Rechtbank Den Haag, 31-01-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:1664 BZ4097, AWB 11/2819

Rechtbank Den Haag, 31-01-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:1664 BZ4097, AWB 11/2819

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
31 januari 2013
Datum publicatie
14 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4097
Zaaknummer
AWB 11/2819

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Verzwegen inkomsten. Omkering van de bewijslast.

Eiser was directeur van een omroeporganisatie. In 2007 is hij op staande voet ontslagen en is tegen hem een strafrechtelijk onderzoek ingesteld omdat hij steekpenningen zou hebben aangenomen van producenten. Omdat eiser geen steekpenningen als inkomen heeft aangegeven, heeft verweerder hem navorderingsaanslagen opgelegd. In geschil is of dit terecht is, waarbij verweerder zich onder meer beroept op omkering van de bewijslast.

De rechtbank overweegt dat verweerder in eerste instantie de bewijslast heeft voor de vraag of de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, maar ook de bewijslast heeft voor de feiten en omstandigheden die omkering van de bewijslast tot gevolg hebben. Omdat het daarbij om dezelfde feiten en omstandigheden gaat beoordeelt de rechtbank alleen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de desbetreffende inkomsten heeft genoten. In zoverre acht de rechtbank verweerder voor een deel in zijn bewijs geslaagd. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/2819

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2013 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2011 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012. Eiser is daar in persoon verschenen met zijn gemachtigde. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C].

De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om eiser de gelegenheid te geven een schriftelijke uiteenzetting van de zaak te geven, waarop verweerder schriftelijk zou mogen reageren. Partijen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt.

De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2012. Eiser is daar in persoon verschenen met zijn gemachtigde. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C].

Op beide zittingen heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiser tegen de hem opgelegde navorderingsaanslagen voor de jaren 2004, 2005 en 2007, zaaknummers AWB 11/2822, AWB 11/2820 en AWB 11/2816. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak.

Overwegingen

Feiten

1. In 2006 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij de [Stichting D]. Uit deze dienstbetrekking genoot eiser een loon van € 94.503. Verder genoot eiser in 2006 een pensioen van het ABP van € 43.555.

2. Op 4 juli 2007 is eiser door de [Stichting D] op staande voet ontslagen omdat hij betrokken zou zijn geweest bij onregelmatigheden. Eiser heeft het ontslag aangevochten. Het Gerechtshof heeft het ontslag vernietigd, met als gevolg dat eiser met behoud van salaris non actief bleef. De [Stichting D] is op 29 maart 2010 failliet verklaard.

3. In de jaren 2004 tot en met 2007 heeft de [Stichting D] gebruik gemaakt van de diensten van [E BV]. [E BV] houdt zich bezig met onder meer het produceren van films en documentaires. Enig aandeelhouder en bestuurder van [E BV] is [F BV]. Enig aandeelhouder en bestuurder van [F BV] is [G]. [E BV] en [F BV] zijn gevestigd op het adres [adres], dat tevens het woonadres is van [G].

4. In de jaren 2005 tot en met 2007 heeft de [Stichting D] gebruik gemaakt van de diensten van [H BV] en daarna van [I BV]. [H BV] en [I BV] hielden zich bezig met het ontwikkelen en produceren van televisieprogramma’s. Bij het aangaan van de desbetreffende overeenkomsten werd [H BV] vertegenwoordigd door [J] en [I BV] door [K].

5. Begin 2009 is de Belastingdienst/FIOD-ECD, [te L] (hierna: de FIOD), begonnen aan een strafrechtelijk onderzoek. Verdachten bij dat onderzoek zijn onder meer eiser, [G] en [E BV].

6. Per renseignement van 29 september 2009 is verweerder door de FIOD geïnformeerd over het tegen eiser lopende strafrechtelijk onderzoek. Volgens dat renseignement heeft eiser, in zijn functie van directeur van de [Stichting D], zich laten betalen door producenten en heeft hij die ontvangsten niet als inkomsten aangegeven. Voor de jaren 2004 tot en met 2007 zou het gaan om bedragen van respectievelijk € 57.000, € 96.240, € 54.500 en € 59.764. Tot de gedingstukken behoort een kopie van het Overzichtsproces-verbaal, dossiernummer [nummer 1] (hierna: het OPV), dat op 15 juli 2010 op ambtsbelofte is opgemaakt door [M] en [N]. Pagina 18 van het OPV bevat het volgende overzicht:

Tabel 1

7. De bedragen die zijn vermeld in het in 6 weergegeven overzicht zijn deels ontleend aan kladbriefjes die zijn aangetroffen bij een huiszoeking in de woning van eiser op 14 maart 2009 en de onderbouwing die daarvoor tijdens het onderzoek zou zijn gevonden. Deze kladbriefjes, die in kopie tot de gedingstukken behoren, zijn door de FIOD in beslaggenomen en genummerd als D-100, D-101 en D-102. Op D-100 is onder meer het volgende te lezen:

Tabel 2

8. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een deel van “zaaksproces-verbaal 1” (hierna: ZPV1), dat is opgemaakt door [S] en [M], opsporingsambtenaren van de FIOD. In ZPV1 is onder meer het volgende vermeld:

“3.6 Betaling door [G]/[E]/[F] B.V.

In AH-30 is het vermoeden uitgewerkt dat producent [H] en [E BV], in ruil voor de opdrachten voor [Stichting D] producties en/of diensten, waaronder “[T]”, contante betalingen heeft gedaan aan [eiser], [eiser] voor privé uitgaven een creditkaart ter beschikking heeft gesteld en voor [eiser] een Mercedes Benz (waarde € 7.500) en beeld- en geluidapparatuur (waarde € 13.100) heeft betaald.

(…)

3.8 Overige giften van [R]/[U] B.V.

(…)

3.8.1 Contante betalingen

Tijdens de doorzoeking op het woonadres van [eiser] op 14 maart 2009 is onder meer de agenda van 2009 van [eiser] in beslag genomen. In deze agenda zijn aantekeningen aangetroffen.

In deze aantekeningen staat op D-100 bij [V] onder meer ‘12 X 5000 = 60.000’. Op dit bedrag wordt 6 x 2500= 15.000 in mindering gebracht, daarna een bedrag van 15.000 met daarvoor de notitie aug 05. Op de totaaltelling wordt nog eenmaal 5.000 in mindering gebracht met daarvoor sept en eenmaal 10.000,- met daarvoor een onleesbare notitie.

Eveneens staat bij C onder het jaartal 2006 ‘Ramadan 1 x 7.500 en 4 x 7.500’.

In proces-verbaal van ambtshandeling AH-15 staat beschreven dat [W], de nieuwe eigenaar die [I BV] heeft overgenomen van [R], verklaard heeft (…) dat hij van [K], administratrice van [H] en [[I BV]] had gehoord dat er in het verleden tussen één en anderhalve ton was weggesluisd naar de voormalig directeur van de [Stichting D], [eiser]. De bedragen zouden door [K] zijn bijgehouden (…).

Gelet op deze informatie (…) is op 19 maart 2009 bij [K] een laptop in beslag genomen. (…). Na onderzoek van deze laptop is een Excel bestand zichtbaar gemaakt met de naam “Bankafschriften overzicht bank [H]”.

In dit bestand komen een tweetal opvallende bladen voor:

(…)

Door [K] is met betrekking tot dit excell bestand het volgende verklaard:

“Dit is inderdaad het stuk dat ik bedoelde. Wij hebben dit stuk opgemaakt omdat wij het vermoeden hadden dat er geld uit [H] en [I] verdween. Met wij bedoel ik [AA] en [J]. (…)

“We zijn maar een klein bedrijfje met weinig kosten en dachten dat er gewoon winst moest worden gemaakt. Wel waren er regelmatig facturen van [R] die helemaal niet gespecificeerd waren en waar wij niets van begrepen. Ook waren er regelmatig contante opnamen van [BB] of [R] die gezien de data en de tijden niets te maken konden hebben met productiekosten. Als wij dan vroegen hoe dat zat wilde [R] zich niet verantwoorden. (…).

(…)

Dat de contante opnamen vermoedelijk wel te maken hadden met betalingen aan [eiser] komt ook naar voren uit een gesprek met [CC], welke gesprek geverbaliseerd het proces-verbaal van Ambtshandeling AH-61. (…) In dit gesprek vertelde [CC] dat in de tijd dat hij bij [R] aan de slag was vernomen heeft dat [eiser] meerdere keren per jaar naar Hongarije ging, in ieder geval in de jaren 2005 en 2006. [R] betaalde de reis en hotelkosten voor [eiser] en verder kreeg [eiser] een bedrag van € 1500,- a € 2.000,- per keer als reisgeld van [R] in contanten uitbetaald.”

9. Eiser heeft voor het jaar 2006 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 128.065 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.304. De (primitieve) aanslag, die is gedagtekend 1 april 2008, is conform de aangifte opgelegd. Per brief van 4 november 2009 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de onderhavige navorderingsaanslag zou opleggen en dat die versneld zou worden ingevorderd. De navorderingsaanslag is gedagtekend 4 november 2009 en is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 182.565 (€ 128.065 + € 54.500). Bij de navorderingsaanslag is bij beschikking € 4.344 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Geschil

10. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiser de inkomsten vermeld in het renseignement onder 6, heeft genoten.

11. Eiser stelt dat hij de desbetreffende inkomsten niet heeft genoten en voert daartoe – kort weergegeven – aan dat de navorderingsaanslag niet is gebaseerd op feiten maar op vermoedens en dat omkering van de bewijslast daarom niet gerechtvaardigd is. Verder stelt eiser dat de verklaringen die zijn opgenomen in de door verweerder overgelegde stukken uit het strafrechtelijk onderzoek niet op waarheid berusten en dat verweerder daar bovendien selectief mee omgaat.

12. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de rentebeschikking

13. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser de desbetreffende inkomsten heeft genoten en verwijst daarvoor naar een rapport van [DD], naar de in beslag genomen aantekeningen van eiser en naar de processen-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek. Verweerder concludeert daaruit onder meer dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast daarom moet worden omgekeerd en verzwaard.

14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

15. Indien een bezwaar is gericht tegen een navorderingsaanslag met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan, dan wordt, op grond van artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), bij de uitspraak op het bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd, tenzij blijkt dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is.

16. Indien uitspraak is gedaan op een bezwaar dat was gericht tegen een navorderingsaanslag met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan, dan verklaart de rechtbank, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

17. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in eerste instantie de bewijslast heeft voor de vraag of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Verweerder beroept zich echter op de in 15 en 16 aangehaalde wettelijke bepalingen (hierna: omkering van de bewijslast). Verweerder stelt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat hij de bedragen van [G] van € 35.000 en van [R] van € 19.500, zoals vermeld in het in 6 weergegeven overzicht, wel als inkomsten heeft genoten, maar niet als zodanig heeft aangegeven. De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor de feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot omkering van de bewijslast ook bij verweerder ligt. De juistheid van de navorderingsaanslag en de vraag of omkering van de bewijslast geldt, dienen dus te worden beoordeeld aan de hand van dezelfde feiten en omstandigheden. Dit heeft tot gevolg dat, nadat is beoordeeld of en in hoeverre verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag juist is, omkering van de bewijslast niet meer tot een ander resultaat kan leiden. De rechtbank zal daarom beoordelen of en in hoeverre het aannemelijk is dat eiser de desbetreffende inkomsten heeft genoten en zal hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over omkering van de bewijslast onbesproken laten.

18. Aangaande het bedrag van € 35.000 dat eiser zou hebben ontvangen van [G] overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft ontkend dat hij dit geld onder zich heeft gehad. Op grond van hetgeen verweerder daarover heeft aangevoerd moet, naar het oordeel van de rechtbank, worden aangenomen dat eiser dit bedrag als inkomen heeft genoten, nu niet aannemelijk is dat het geld is aangewend voor uitgaven die buiten de privésfeer van eiser liggen. Eiser heeft voor het onder zich hebben van dit bedrag aangevoerd dat het geld hem ter beschikking was gesteld ter dekking van onkosten die werden gemaakt bij de opnamen van programma’s op locaties in landen als Marokko, Suriname, Turkije en India. Eiser heeft dit echter met geen enkel stuk gestaafd en, naar het oordeel van de rechtbank, ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom worden aangenomen dat eiser dit bedrag heeft genoten als vergoeding voor zijn werkzaamheden voor de [Stichting D]. In zoverre is het gelijk aan verweerder.

19. Aangaande de bedragen van in totaal € 19.500 die eiser zou hebben ontvangen van [R] heeft verweerder aangevoerd dat deze bedragen voorkomen op de in 7 genoemde kladbriefjes. Uit de daarbij vermelde aantekeningen en uit de verklaringen van eiser, [J], [BB] en [K], die zijn opgenomen in de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, blijkt, aldus verweerder, dat eiser van [R] gunsten heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met hetgeen hij daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat eiser deze bedragen heeft ontvangen. De aantekeningen op de kladbriefjes zijn dermate onduidelijk dat daaruit niet is op te maken of deze bedragen aan eiser zijn betaald en waarvoor. De verklaringen waarnaar verweerder heeft verwezen bevatten veel veronderstellingen en informatie uit de tweede hand. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser dit bedrag als inkomen heeft genoten. In zoverre is het gelijk aan eiser.

20. Voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd, heeft verweerder zich beroepen op interne compensatie. Verweerder heeft daarvoor aangevoerd dat eiser van de [Stichting D] een kostenvergoeding heeft ontvangen van € 841, terwijl eiser de desbetreffende kosten niet heeft gemaakt. Eiser heeft niet weersproken dat hij de vergoeding heeft ontvangen maar daarover verklaard dat het hierbij gaat om uitgaven die hij had voorgeschoten. Dit laatste heeft eiser echter niet met enig bewijsstuk gestaafd. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijk in zoverre daarom aan verweerder.

Verder beroept verweerder zich voor een bedrag van € 11.920 op interne compensatie omdat eiser dit bedrag zou hebben ontvangen in ruil voor gunsten aan [Q]. Verweerder heeft deze bijtelling slechts onderbouwd met de verklaring van [Q]. Daar tegenover staat evenwel de gemotiveerde betwisting van die verklaring door eiser. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser dit bedrag als inkomen heeft genoten. De rechtbank wijst het verzoek om interne compensatie in zoverre af.

Tot slot beroept verweerder zich voor een bedrag van € 5.000 op interne compensatie. Dit bedrag heeft verweerder bepaald op het voordeel dat eiser zou hebben behaald met de overname van een Mercedes van [G] onder de marktwaarde. De prijs die eiser heeft betaald is € 7.500, terwijl de marktwaarde, volgens verweerder, € 12.500 bedraagt. Eiser heeft in dit verband gemotiveerd aangevoerd dat hij de auto onder de marktwaarde kon kopen omdat de auto verschillende gebreken vertoonde die moesten worden repareerd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser dit bedrag als inkomen heeft genoten. De rechtbank wijst het verzoek om interne compensatie ook in zoverre af.

21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de navorderingsaanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 163.906 (€ 128.065 + € 35.000 + € 841).

Proceskosten

22. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak AWB 11/2822 is veroordeeld in de proceskosten en daarbij met de onderhavige zaak rekening is gehouden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 163.906 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. K.M. Braun, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.