Rechtbank Den Haag, 31-01-2013, BZ4122, AWB 11/2822
Rechtbank Den Haag, 31-01-2013, BZ4122, AWB 11/2822
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 31 januari 2013
- Datum publicatie
- 14 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4122
- Zaaknummer
- AWB 11/2822
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verzwegen inkomsten. Omkering van de bewijslast.
Eiser was directeur van een omroeporganisatie. In 2007 is hij op staande voet ontslagen en is tegen hem een strafrechtelijk onderzoek ingesteld omdat hij steekpenningen zou hebben aangenomen van producenten. Omdat eiser geen steekpenningen als inkomen heeft aangegeven, heeft verweerder hem navorderingsaanslagen opgelegd. In geschil is of dit terecht is, waarbij verweerder zich onder meer beroept op omkering van de bewijslast.
De rechtbank overweegt dat verweerder in eerste instantie de bewijslast heeft voor de vraag of de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, maar ook de bewijslast heeft voor de feiten en omstandigheden die omkering van de bewijslast tot gevolg hebben. Omdat het daarbij om dezelfde feiten en omstandigheden gaat beoordeelt de rechtbank alleen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de desbetreffende inkomsten heeft genoten. In zoverre acht de rechtbank verweerder voor een deel in zijn bewijs geslaagd. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2822
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2011 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012. Eiser is daar in persoon verschenen met zijn gemachtigde. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C].
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om eiser de gelegenheid te geven een schriftelijke uiteenzetting van de zaak te geven, waarop verweerder schriftelijk zou mogen reageren. Partijen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2012. Eiser is daar in persoon verschenen met zijn gemachtigde. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C].
Op beide zittingen heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiser tegen de hem opgelegde navorderingsaanslagen voor de jaren 2005, 2006 en 2007, zaaknummers AWB 11/2820, AWB 11/2819 en AWB 11/2816. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak.
Overwegingen
Feiten
1. In 2004 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij de [Stichting D]. In dat jaar werd eiser door [Stichting D] gedetacheerd bij de [Stichting E] waar eiser werkzaam was als directeur. Over 2004 genoot eiser daarvoor een loon van € 52.311. In 2005 is eiser in dienst getreden bij de [Stichting E].
2. Op 4 juli 2007 is eiser door de [Stichting E] op staande voet ontslagen omdat hij betrokken zou zijn geweest bij onregelmatigheden. Eiser heeft het ontslag aangevochten. Het Gerechtshof heeft het ontslag vernietigd, met als gevolg dat eiser met behoud van salaris non actief bleef. De [Stichting E] is op 29 maart 2010 failliet verklaard.
3. In de jaren 2004 tot en met 2007 heeft de [Stichting E] gebruik gemaakt van de diensten van [F BV]. [F BV] houdt zich bezig met onder meer het produceren van films en documentaires. Enig aandeelhouder en bestuurder van [F BV] is [G BV]. Enig aandeelhouder en bestuurder van [G BV] is [H]. [F BV] en [G BV] zijn gevestigd op het adres [adres], dat tevens het woonadres is van H.
4. In de jaren 2004 tot en met 2007 heeft de [Stichting E] zaken gedaan met [I] en [J]. [I] is gevestigd in [K] en houdt zich bezig met vertaalwerkzaamheden voor televisieprogramma’s. [J] is ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel van Marokko en houdt zich bezig met het produceren van televisieprogramma’s. Via [L BV] was [M] enig aandeelhouder en bestuurder van [I]. [M] was ook “Directeur général” van [J]. [M], die in [K] woonde, is op 29 maart 2009 overleden.
5. Begin 2009 is de Belastingdienst/FIOD-ECD (hierna: de FIOD), begonnen aan een strafrechtelijk onderzoek. Verdachten bij dat onderzoek zijn onder meer eiser, H en [F BV].
6. Per renseignement van 29 september 2009 is verweerder door de FIOD geïnformeerd over het tegen eiser lopende strafrechtelijk onderzoek. Volgens dat renseignement heeft eiser, in zijn functie van directeur van de [Stichting E], zich laten betalen door producenten en heeft hij die ontvangsten niet als belastbare inkomsten aangegeven. Voor de jaren 2004 tot en met 2007 zou het gaan om bedragen van respectievelijk € 57.000, € 96.240, € 54.500 en € 59.764. Tot de gedingstukken behoort een kopie van het Overzichtsproces-verbaal, dossiernummer [nummer 1] (hierna: het OPV), dat op 15 juli 2010 op ambtsbelofte is opgemaakt door [N] en [O]. Pagina 18 van het OPV bevat het volgende overzicht:
Tabel 1
7. De bedragen die zijn vermeld in het in 6 weergegeven overzicht zijn ontleend aan kladbriefjes die zijn aangetroffen bij een doorzoeking van de woning van eiser op 14 maart 2009 en de onderbouwing die daarvoor tijdens het onderzoek zou zijn gevonden. Deze kladbriefjes, die in kopie tot de gedingstukken behoren, zijn door de FIOD in beslaggenomen en genummerd als D-100, D-101, D-102 en D-103. Op D-100 is onder meer het volgende te lezen:
Tabel 2
8. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een deel van “zaaksproces-verbaal 1” (hierna: ZPV1), dat is opgemaakt door [S] en [N], opsporingsambtenaren van de FIOD. In ZPV1 is onder meer het volgende vermeld:
“3.2 [I] BV
(…)
Op 13 juli 2009 verklaarde getuige [T] (…) dat de tarieven die de [Stichting E] betaalde aan [I] veel hoger waren dan de tarieven die de [U] betaalde aan de [V]. De [U] staat voor de [U] en de [V] is het [V].
(…)
Uit verklaringen, van (ex)medewerkers van de [Stichting E] komt naar voren dat [I] (in de persoon van [M]) opdrachten van [eiser] heeft gekregen vermoedelijk op voorwaarde dat hiervoor privé-betalingen aan [eiser] zouden worden gedaan door [I].
(…)
[T] verklaarde tevens dat zij achteraf hoorde dat [M] 20% van het geld dat hij kreeg moest afgeven aan [eiser]. Bij navraag bij [M] legde [M] haar uit “dat hij als kleine ondernemer nooit voor de [Stichting E] had kunnen werken als hij [eiser] geen steekpenningen zou hebben betaald”.
Dit is bevestigd door [W] (voormalig bestuurslid en voorzitter van de [Stichting E] en vanaf 1 augustus 2008 werkzaam als programmaleider), in zijn verklaring d.d. 1 09-2009. Hij verklaarde dat [M] hem in september 2007 vertelde dat hij door [eiser] gedwongen was het hoge tarief aan de [Stichting E] te berekenen en dat dit door [eiser] aan hem was opgelegd dat hij [eiser] 20% moest betalen. Tevens verklaarde zowel [W] als [T] dat zij een gesprek(ken) hebben gevoerd met [M] bij de [Stichting E]. Volgens verklaring van [W] heeft [M] in deze gesprekken zonder terughoudendheid verteld dat hij [eiser] 20% moest betalen.
(…)
Naar aanleiding van deze gesprekken is op 20 juli 2008 een brief gestuurd door de [Stichting E] aan [I], ter attentie van [M], waarin gerefereerd wordt aan de gevoerde gesprekken tussen [M] en [T] en [W]. (…).
Door [M] wordt in een e-mail van 24 juni 2008 gericht aan [T] ontkend dat hij deze dingen zoals verwoord in de brief van 20 juli 2008, heeft verklaard en stelt dat hij “echt nog nooit zoiets leugenachtigs heeft gelezen”. (…).
(…)
[AA] (televisieprogrammamaker, voormalig werkzaam voor de [Stichting E]) heeft op 21 7 2009 verklaard dat hij “rechtstreeks van [M] gehoord had dat hij 10 of 20% aan [eiser] moest betalen”. (…)
Het algemene beeld dat [eiser] zich liet betalen in ruil voor opdrachten wordt ook bevestigd door [Q].
Door getuige [Q] (voormalig ontwikkelaar van audiovisuele producten en in die hoedanigheid werkzaam geweest voor de [Stichting E]) is op 4-12-2009 verklaard dat hij in ruil voor ondertekening van een contract door [eiser], [eiser] moest betalen omdat hij “voor zijn oude dag moest zorgen”. (…)
Verdachte [eiser] heeft verklaard, geconfronteerd met de verklaring van [Q], dat het verhaal over zijn oude dag grote flauwekul is en dat hij van [Q] nooit geld geëist of gehad heeft en dat [Q] hem ook nooit geld heeft aangeboden.
(…)
3.3 [J]
(…)
Tijdens het onderzoek is het vermoeden ontstaan dat [eiser] nauw betrokken is geweest bij de activiteiten van [J] en dat hij [M] heeft bijgestaan dit bedrijf op te richten en werkzaamheden te bezorgen. Het vermoeden bestaat dat [eiser] zich heeft laten betalen voor producties “[BB]” en de “[CC]” die in opdracht van de [Stichting E] door [J] ([I]) zijn geproduceerd.
(…)
Facturatie door [J] aan de [Stichting E]
In de van de [Stichting E] in beslag genomen administratie zijn de volgende [J] facturen aangetroffen.
[Een overzicht van door [J] aan de [Stichting E] uitgereikte facturen, waaronder een factuur van € 87.000 met factuurnummer [nummer 2] en dagtekening 18 september 2003 en omschrijving “[DD]”.
(…)
3.3.1. Betalingen gerelateerd aan [J]
(…)
In een bankafschrift van rekeningnummer [nummer 3] van de Wafa bank, op naam van [eiser], staat een credit boeking van 170.000 dirham met als omschrijving “virt.inter-wafabank benef” met als valutadatum 09-02-2004.
Uit de opname van 170.000 dirham door [M] en de storting van hetzelfde bedrag op de rekening van [eiser] is het vermoeden ontstaan dat [M] aan [eiser] 170.000 dirham heeft betaald en dat [eiser] daarvoor in december 2003 deze rekening bij de Wafa bank heeft geopend. Het vermoeden bestaat dat de betaling van 170.000 dirham 20% is van het factuurbedrag a € 87.000,- die [J] in september 2003 (D-237) in rekening heeft gebracht aan de [Stichting E]. 20% van dit bedrag is € 17.400,- welk bedrag nagenoeg gelijk is aan het op de rekening van de Wafa bank [eiser] gestorte bedrag van 170.000 dirham. Voor zover bekend was de koers van de Marokkaanse dirham in 2004 circa € 0,10.
(…)
3.6 Betaling door [H]/[F]/[G] B.V.
In AH-30 is het vermoeden uitgewerkt dat producent [H] en [F BV], in ruil voor de opdrachten voor [Stichting E] producties en/of diensten, waaronder “[EE]”, contante betalingen heeft gedaan aan [eiser], [eiser] voor privé uitgaven een creditkaart ter beschikking heeft gesteld en voor [eiser] een Mercedes Benz (waarde € 7.500) en beeld- en geluidapparatuur ( waarde € 13.100) heeft betaald.”
9. Eiser heeft voor het jaar 2004 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 111.075. De (primitieve) aanslag, die is gedagtekend 24 februari 2006, is conform de aangifte opgelegd. Per brief van 4 november 2009 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de onderhavige navorderingsaanslag zou opleggen en dat die versneld zou worden ingevorderd. De navorderingsaanslag is gedagtekend 4 november 2009 en is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 168.075 (€ 111.075 + € 57.000). Bij de navorderingsaanslag is bij beschikking € 6.562 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Geschil
10. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiser de inkomsten vermeld in het renseignement onder 6, heeft genoten.
11. Eiser stelt dat hij de desbetreffende inkomsten niet heeft genoten en voert daartoe – kort weergegeven – aan dat de navorderingsaanslag niet is gebaseerd op feiten maar op vermoedens en dat omkering van de bewijslast daarom niet gerechtvaardigd is. Verder stelt eiser dat de verklaringen die zijn opgenomen in de door verweerder overgelegde stukken uit het strafrechtelijk onderzoek niet op waarheid berusten en dat verweerder daar bovendien selectief mee omgaat.
12. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de rentebeschikking.
13. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser de desbetreffende inkomsten heeft genoten en verwijst daarvoor naar een rapport van [FF], naar de in beslag genomen aantekeningen van eiser en naar de processen-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek. Verweerder concludeert daaruit onder meer dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast daarom moet worden omgekeerd en verzwaard.
14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
15. Indien een bezwaar is gericht tegen een navorderingsaanslag met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan, dan wordt, op grond van artikel 25 derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), bij de uitspraak op het bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd, tenzij blijkt dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is.
16. Indien uitspraak is gedaan op een bezwaar dat was gericht tegen een navorderingsaanslag met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan, dan verklaart de rechtbank, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
17. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in eerste instantie de bewijslast heeft voor de vraag of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Verweerder beroept zich echter op de in 15 en 16 aangehaalde wettelijke bepalingen (hierna: omkering van de bewijslast). Verweerder stelt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat hij de bedragen van [J] van € 17.000 en van H van € 40.000, zoals vermeld in het in 6 weergegeven overzicht, wel als inkomsten heeft genoten, maar niet als zodanig heeft aangegeven. De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor de feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot omkering van de bewijslast ook bij verweerder ligt. De juistheid van de navorderingsaanslag en de vraag of omkering van de bewijslast geldt, dienen dus te worden beoordeeld aan de hand van dezelfde feiten en omstandigheden. Dit heeft tot gevolg dat, nadat is beoordeeld of en in hoeverre verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag juist is, omkering van de bewijslast niet meer tot een ander resultaat kan leiden. De rechtbank zal daarom beoordelen of en in hoeverre het aannemelijk is dat eiser de desbetreffende inkomsten heeft genoten en zal hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over omkering van de bewijslast onbesproken laten.
18. Het bedrag van € 17.000 vertegenwoordigt het bedrag van 170.000 Marokkaanse dirham dat op 9 februari 2004 werd bijgeschreven op de Marokkaanse bankrekening van eiser, banknummer [nummer 3]. Verweerder heeft aangevoerd dat dit bedrag gelijk is aan twintig procent van het bedrag dat [J] aan de [Stichting E] in rekening heeft gebracht met de factuur van 18 september 2003, factuurnummer [nummer 2], voor “[DD]”. Verweerder heeft aangevoerd dat hetzelfde bedrag op 9 december 2003 door [M] contant is opgenomen van een rekening van [J], rekeningnummer [nummer 4] en dat één dag later de eerste mutatie plaatsvond op rekening [nummer 3]. Verder wijst verweerder op de in 7 genoemde kladbriefjes en op verklaringen van [W], [GG], [T] en [AA]. Uit dit alles concludeert verweerder dat eiser genoemd bedrag heeft ontvangen als tegenprestatie voor door de [Stichting E] aan [J] verleende opdrachten. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Niet valt in te zien waarom de eerste mutatie op bankrekening [nummer 3] zou wijzen op enig verband tussen de kasopname van rekening [nummer 4] en de storting van hetzelfde bedrag op rekening [nummer 3], twee maanden later. Verder is het bedrag op de kladbriefjes niet terug te vinden. In de processen-verbaal van de FIOD, die verklaringen bevatten van [W], [GG], [T] en [AA], wordt over dit bedrag niets concreets gezegd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder, tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door eiser, niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser het bedrag van € 17.000 als inkomen heeft genoten. In zoverre is het gelijk aan eiser.
19. Uit de stukken komt naar voren dat van het bedrag van € 40.000 een bedrag van € 11.000 is aangewend voor de aanschaf van drie televisietoestellen die aan eiser ter beschikking zijn gesteld. Ter zitting heeft eiser daarover verklaard dat hij die toestellen vrijwel uitsluitend heeft gebruikt voor werkzaamheden voor de [Stichting E], zoals het monteren van programma’s. Verweerder heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de stelling van eiser onjuist is. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit bedrag zonder meer, niet is aan te merken als een door eiser genoten beloning voor zijn werkzaamheden voor de [Stichting E]. Ook in zoverre is het gelijk aan eiser.
20. Aangaande het nog resterende bedrag van € 29.000 (€ 40.000 -/- € 11.000) overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft ontkend dat hij dit geld onder zich heeft gehad. Op grond van hetgeen verweerder daarover heeft aangevoerd moet, naar het oordeel van de rechtbank, worden aangenomen dat eiser dit bedrag als inkomen heeft genoten, nu niet aannemelijk is dat het geld is aangewend voor uitgaven die buiten de privésfeer van eiser liggen. Eiser heeft voor het onder zich hebben van dit bedrag aangevoerd dat het geld hem ter beschikking was gesteld ter dekking van onkosten die werden gemaakt bij de opnamen van programma’s op locaties in landen als Marokko, Suriname, Turkije en India. Eiser heeft dit echter met geen enkel stuk gestaafd en, naar het oordeel van de rechtbank, ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom worden aangenomen dat eiser dit bedrag heeft genoten als vergoeding voor zijn werkzaamheden voor de [Stichting E]. In zoverre is het gelijk dus aan verweerder.
21. Gegeven het oordeel onder 19, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van het verzoek van verweerder om interne compensatie voor een bedrag van € 5.724, nu dit bedrag is opgebouwd uit posten betreffende de aan eiser geleverde televisietoestellen.
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de navorderingsaanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.075 (€ 111.075 + € 29.000). De beschikking heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Proceskosten
23. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.123 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 235, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor van 1,5 voor vier samenhangende zaken). Voor de door eiser genoemde reiskosten voor het bijwonen van de zitting, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 24. In totaal derhalve € 2.147.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.075;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.147, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. K.M. Braun, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.