Home

Rechtbank Den Haag, 17-01-2013, BZ6983, AWB 12/1141, AWB 12/1143 en AWB 12/1145 tot en met AWB 12/1148

Rechtbank Den Haag, 17-01-2013, BZ6983, AWB 12/1141, AWB 12/1143 en AWB 12/1145 tot en met AWB 12/1148

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
17 januari 2013
Datum publicatie
11 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ6983
Zaaknummer
AWB 12/1141, AWB 12/1143 en AWB 12/1145 tot en met AWB 12/1148

Inhoudsindicatie

KB-Lux zaak, voortvarendheid aanslagregeling, immateriële schadevergoeding.

De navorderingsaanslagen zijn voldoende voortvarend aan eiser opgelegd. Ook acht de rechtbank de tot op 50% kwijtgescholden verhogingen passend en geboden. In zoverre zijn de beroepen ongegrond. Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/1141, AWB 12/1143 en AWB 12/1145 tot en met AWB 12/1148

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 januari 2013 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 22 mei 2003 aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 1996 opgelegd. Deze navorderingsaanslag is verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, waarvan verweerder 50% kwijtschelding heeft verleend. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 31 mei 2003 aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1995 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder 50% kwijtschelding heeft verleend. Voorts is bij deze aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 december 2011 de navorderingsaanslagen gehandhaafd en ter zake van de verhogingen een verdere kwijtschelding van 20% verleend tot op 40% van de nagevorderde belasting.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben zich schriftelijk uitgelaten over de ontvankelijkheid van het beroep.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012 te 's-Gravenhage.

Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C] en [D].

De gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

Overwegingen

Feiten

1. Op 27 oktober 2000 hebben de Belgische autoriteiten gegevens verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag over bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (de KB Lux). De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van microfiches. Verweerder heeft eiser geïdentificeerd als houder van rekening nr. [nummer 1], die op naam was gesteld van [X], met een saldo per 31 januari 1994 van ƒ 14.693,42.

2. Op 14 maart 2002 is bij eiser een boekenonderzoek gestart en is hij verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Bij aanvang van het boekenonderzoek heeft eiser ontkend in het bezit te zijn (geweest) van een (bank)rekening in het buitenland.

3. Op 22 oktober 2002 is door een medewerker van de FIOD een proces-verbaal opgemaakt van de identificatie van eiser als rekeninghouder bij de KB Lux.

4. Bij brief van 6 november 2002 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat de identificatie van eiser als rekeninghouder bij de KB Lux uniek is. Daarbij heeft verweerder, ten einde de belasting op het juiste bedrag te kunnen vaststellen, eiser gevraagd om met een als bijlage meegezonden voorbeeldbrief gegevens op te vragen bij de KB Lux.

5. Op 14 november 2002 heeft eiser aangegeven dat hij akkoord gaat met het opvragen van de gegevens over het banksaldo bij de KB Lux.

6. Verweerder heeft eiser bij brief van 22 november 2002 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de KB Lux ter behoud van rechten een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1990 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting (VB) 1991 op te leggen, met verhogingen van 100%.

7. Na een telefonisch onderhoud met eiser, waarin deze heeft verklaard alsnog de benodigde gegevens bij de KB Lux te zullen opvragen, heeft verweerder bij brief van 5 december 2002 eiser nogmaals verzocht om met een als bijlage meegezonden voorbeeldbrief gegevens op te vragen bij de KB Lux.

8. Wegens het uitblijven van een reactie van eiser zijn met dagtekening 31 december 2002 aan eiser de navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1990 en VB 1991 met verhogingen opgelegd.

9. Bij brief van 24 januari 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1990 en VB 1991 en de daarbij opgelegde verhogingen.

10. Op 4 februari 2003 heeft eiser ingestemd met de aanhouding van de behandeling van de onder 9 genoemde bezwaren in verband met een proefprocedure inzake de KB Lux-problematiek, de zogenoemde “NautaDutilh-procedure’.

11. Op 27 februari 2003 heeft eiser de bankgegevens over de jaren 1992 tot en met 1996 van zijn rekening bij de KB Lux aan verweerder verstrekt.

12. Bij brief van 15 april 2003 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de KB Lux navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1996 op te leggen, met verhogingen van 100%, van welke verhogingen 50% wordt kwijtgescholden. Bij brief van 31 mei 2003 heeft verweerder meegedeeld dat de aangezegde navorderingsaanslagen en verhogingen zullen worden opgelegd. Deze navorderingsaanslagen en verhogingen zijn opgelegd met dagtekening van respectievelijk 22 mei 2003 (1996) en 31 mei 2003 (1991 tot en met 1995).

13. Bij brief van 30 april 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de onder 12 genoemde aanslagen en verhogingen.

14. Verweerder heeft eiser op 10 juni 2003 en vervolgens nogmaals op 11 juli 2003 verzocht of hij instemt met aanhouding van de onder 13 genoemde bezwaren in verband met de “NautaDutilh-procedure’. Op 18 juli 2003 heeft eiser ingestemd met de aanhouding van de behandeling van deze bezwaren.

15. Bij brieven van 2 maart 2011 heeft verweerder eiser vooraankondigingen tot afwijzing van de bezwaren gestuurd. Hierop heeft eiser bij brief van 28 april 2011 gereageerd.

16. Verweerder heeft met dagtekening 28 december 2011 voor alle onderhavige jaren uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij heeft hij de belastingaanslagen gehandhaafd en van de opgelegde verhogingen 20% kwijtgescholden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze verminderingen zijn geëffectueerd bij de verminderingsbeschikkingen met dagtekening 31 januari 2012.

17. Bij brief van 23 januari 2012 heeft eiser verweerder verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500 wegens de lange duur van de bezwaarfase. Verweerder is niet aan dit verzoek tegemoet gekomen.

Geschil

18. In geschil is:

- of de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1996 voldoende voortvarend zijn opgelegd;

- of eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedures;

- of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.

19. Eiser neemt het standpunt in dat de navorderingsaanslagen niet voldoende voortvarend zijn opgelegd en om die reden moeten worden vernietigd. Voorts neemt eiser het standpunt in dat hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedures en op vergoeding van de integrale proceskosten. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, kwijtschelding van de daarbij opgelegde verhogingen, toekenning van een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500 en toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.

20. Verweerder heeft als standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd en dat eiser geen recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade. Evenmin is volgens verweerder aanleiding voor een van de forfaitaire vergoeding afwijkende integrale proceskostenvergoeding. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

21. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Toepassing verlengde navorderingstermijn

22. Eiser heeft gesteld dat verweerder bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen, die allemaal zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr,

niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld.

23. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

24. Eiser meent dat de onderhavige navorderingsaanslagen uiterlijk op 31 december 2002, namelijk tegelijkertijd met de navorderingsaanslagen IB 1990 en VB 1991, hadden moeten worden opgelegd. Verweerder had op dat moment immers de geschatte inkomens en vermogens reeds berekend, aldus eiser.

25. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, naast toepassing van het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, bij het opleggen van de navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Nu eiser op 14 november 2002 had aangegeven dat hij akkoord ging met het opvragen van de gegevens bij de KB Lux, acht de rechtbank het alleszins redelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om de ontvangst van de gegevens van de KB Lux af te wachten, alvorens de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. Gedurende de tijd die is verstreken tussen het ontvangen van de bankgegevens van eiser (zie 11) en het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen (zie 12) heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder eerst na de ontvangst van de bankgegevens op 27 februari 2003 heeft kunnen aanvangen met de berekening van de precieze hoogte van de navorderingsaanslagen. Gelet op de aard en ingewikkeldheid van de onderhavige problematiek (berekenen correcties buitenlands vermogen) en de zorgvuldigheid die verweerder bij de aanslagregeling dient te betrachten, acht de rechtbank een periode van drie maanden niet onredelijk lang. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1996 met de vereiste voortvarendheid opgelegd.

26. Met betrekking tot de bij de navorderingsaanslagen opgelegde verhogingen overweegt de rechtbank het volgende. Nu vast staat dat eiser in de onderhavige jaren houder was van een rekening bij de KB-Lux en het saldo en/of de inkomsten van die rekening

– naar de rechtbank aannemelijk acht welbewust – niet in zijn aangiften IB/PVV over die jaren heeft opgenomen, zijn de verhogingen naar het oordeel van de rechtbank terecht opgelegd. De rechtbank acht de tot op 50% kwijtgescholden verhogingen ook passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verder is de rechtbank van oordeel dat met de verdere kwijtschelding bij uitspraak op bezwaar van 20% tot op 40% van de nagevorderde belasting in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in voldoende mate rekening is gehouden met die overschrijding. De rechtbank heeft hierbij de vuistregels tot uitgangspunt genomen zoals neergelegd in de uitspraak van Hof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, LJN BJ1298. De rechtbank ziet geen aanleiding de verhogingen (verder) kwijt te schelden dan wel te vernietigen.

27. De rechtbank acht verder aannemelijk dat verweerder de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. Nu eiser tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook overigens geen aanleiding om deze te verminderen.

28. In zoverre falen de beroepen van eiser.

Immateriële schadevergoeding

29. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.

30. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

31. Het bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslagen en verhogingen is bij verweerder binnengekomen op 1 mei 2003. Verweerder heeft met dagtekening 28 december 2011 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 10 februari 2012 bij de rechtbank ingekomen. In deze uitspraak, gedagtekend 17 januari 2013, wordt voor alle jaren uitspraak gedaan door de rechtbank. Met de ontvangst van de bezwaarschriften tot aan de uitspraak van de rechtbank is derhalve een termijn gemoeid van negen jaar en negen maanden.

32. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vergelijk CRvB 26 januari 2009, 05/1789 WAO en 08/4026 WAO, LJN BH1009). Daarbij heeft voor de omvang van de redelijke termijn in het onderhavige geval nog het volgende te gelden. Op verzoek van verweerder – gedaan bij brief van 10 juni 2003 en herhaald bij brief van 11 juli 2003 – en met instemming van eiser is de behandeling van de bezwaarprocedures aangehouden tot een eindbeslissing was genomen in de proefprocedure(s) inzake de KB Lux-problematiek (zie 10). Niet in geschil is dat de redelijke termijn van twee jaar moet worden verlengd met de tijd die is verstreken in verband met de aanhouding van de zaken in afwachting van de proefprocedure(s). De rechtbank stelt dit tijdsverloop op de periode tussen het moment dat verweerder eiser voor de eerste maal heeft verzocht of hij instemt met aanhouding van het bezwaarschrift (10 juni 2003) en het moment dat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in de laatste proefprocedure (26 februari 2010), neerkomend op een periode van (afgerond) zes jaar en negen maanden. De redelijke termijn van twee jaar zal derhalve worden verlengd met zes jaar en negen maanden en worden gesteld op acht jaar en negen maanden.

33. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 mei 2003 tot de uitspraak van de rechtbank op 17 januari 2013 zijn (afgerond) negen jaar en negen maanden verstreken. Dit is langer dan de termijn van acht jaar en negen maanden die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar.

34. Vervolgens heeft de rechtbank te beoordelen of de overschrijding aan de rechtbank of aan verweerder dient te worden toegerekend. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 10 februari 2012. Gelet op de datum van de uitspraak van de rechtbank, 17 januari 2013, dient de termijnoverschrijding van één jaar geheel aan verweerder te worden toegerekend.

35. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar. Voor een hogere schadevergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding.

36. Dat eiser, nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in de laatste proefprocedure, verweerder niet uit eigen beweging heeft gemaand tot voortvarendheid bij het afdoen van de bezwaren en ook geen beroep heeft ingesteld tegen het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar, doet niet af aan het oordeel onder 34. Het ligt immers op de weg van verweerder om ervoor te zorgen dat binnen een redelijke termijn uitspraak op bezwaar wordt gedaan.

37. Verweerder heeft ter zitting nog het standpunt ingenomen dat gegrondheid van het beroep een constitutief vereiste is voor toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verwerpt deze zienswijze. Ook bij een ongegrond beroep moet als regel worden aangenomen dat overschrijding van de redelijke termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid een inbreuk vormt op het rechtszekerheidsbeginsel en spanning en frustratie bij de belastingplichtige oproept (vergelijk Hoge Raad 30 november 2012, nr. 11/03462, LJN BX4029).

38. Tot slot overweegt de rechtbank dat een recht op vergoeding van immateriële schade niet als zodanig leidt tot gegrondverklaring van de beroepen. Nu eiser eerst nadat verweerder uitspraak op bezwaar had gedaan, heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, kan verweerder niet worden tegengeworpen dat hij deze in zijn uitspraak op bezwaar niet heeft toegekend. De uitspraak op bezwaar is daarom ook in zoverre juist en niet onrechtmatig.

39. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard en dient te worden beslist als hieronder is vermeld.

Proceskosten

40. Nu de beroepen van eiser ongegrond zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In de enkele omstandigheid dat de beroepsprocedures hebben geleid tot toekenning van een – na de uitspraak op bezwaar gevraagde – immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding om tot toekenning van een proceskostenvergoeding over te gaan.

41. Wel zal de rechtbank, nu de beroepsprocedures hebben geleid tot toekenning van de gevraagde immateriële schadevergoeding, het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem laten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, voorzitter, en mr. R.C.H.M. Lips en mr.drs. M.H. van Schaik, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.