Rechtbank Den Haag, 07-02-2013, BZ9236, SGR 11/3840, 11/3854, 11/3856 t/m 11/3860,11/3863, 11/3866 t/m 11/3868, 11/3870 e.v.
Rechtbank Den Haag, 07-02-2013, BZ9236, SGR 11/3840, 11/3854, 11/3856 t/m 11/3860,11/3863, 11/3866 t/m 11/3868, 11/3870 e.v.
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 7 februari 2013
- Datum publicatie
- 2 mei 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9236
- Zaaknummer
- SGR 11/3840, 11/3854, 11/3856 t/m 11/3860,11/3863, 11/3866 t/m 11/3868, 11/3870 e.v.
Inhoudsindicatie
KB-Lux zaak. De (navorderings)aanslagen en boetes zijn terecht aan eiser opgelegd. De door verweerder in beroep aangedragen schatting van het inkomen is redelijk. Dat de correcties hoger zijn dan het uit het renseignement blijkende saldo hangt samen met de modelmatige berekening die verweerder – volgens de rechtbank terecht – heeft gehanteerd. Wel dienen de boetes te worden gematigd met 20%, omdat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Tevens dienen de boetes te worden gemachtigd met 20% wegens undue delay. (Beroepen gegrond.)
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 11/3840, SGR 11/3854, SGR 11/3856 t/m SGR 11/3860, SGR 11/3863, SGR 11/3866 t/m SGR 11/3868, SGR 11/3870, SGR 11/3878 t/m SGR 11/3880, SGR 11/3882 t/m SGR 11/3888, SGR 11/4347, SGR 11/4349, SGR 11/4388
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2013 in de zaken tussen
[X], wonende te [Z], eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2002 aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 1990 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting (VB) 1991 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend.
Verweerder heeft met dagtekening 31 mei 2003 aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegd, alsmede navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000. Zowel de navorderingsaanslagen IB/PVV tot en met 1997 als de navorderingsaanslagen VB tot en met 1998 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd.
Met dagtekening 6 november 2003 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 geconverteerd in een definitieve aanslag IB/PVV 2000.
Verweerder heeft met dagtekening 18 augustus 2005 aan eiser de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2002 opgelegd.
Verweerder heeft met dagtekening 16 december 2008 aan eiser de definitieve aanslag IB/PVV alsmede de definitieve aanslag Zorgverzekeringswet (Zvw) over het jaar 2006 opgelegd. Bij de aanslag IB/PVV is een verzuimboete van € 794 opgelegd.
Verweerder heeft met dagtekening 9 juni 2010 aan eiser de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2007 opgelegd. Bij deze aanslag is een verzuimboete van € 1.134 opgelegd.
Voorts is bij alle (navorderings)aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 april 2011 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1999, de definitieve aanslagen IB/PVV 2000 en 2002, de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 2000, de daarbij opgelegde verhogingen en de vergrijpboetes alsmede de daarbij berekende heffingsrenten gehandhaafd. Bij uitspraken op bezwaar van 3 mei 2011 heeft verweerder de over de jaren 2006 en 2007 opgelegde aanslagen IB/PVV (2006 en 2007) en Zvw (2006), de bij deze aanslagen berekende heffingsrenten alsmede de bij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 opgelegde verzuimboetes gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012.
Namens verweerder zijn verschenen [A], [B] en [C]. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 29 juni 2012 naar het adres [adres 1], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
De enveloppe waarin die brief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de – kennelijk door medewerkers van PostNL – geplaatste aantekeningen op die enveloppe, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt de rechtbank af dat de postbezorger van PostNL op 30 juni 2012 geen gehoor heeft gekregen op genoemd adres, dat hij toen daar een kennisgeving van aanbieding heeft achtergelaten met de mededeling dat de brief tot 23 juli 2012 op de – kennelijk in die mededeling genoemde – afhaallocatie kon worden afgehaald, en dat PostNL de enveloppe op 23 juli 2012 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier. Blijkens de elektronisch geraadpleegde gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat eiser sinds 29 oktober 2011 ingeschreven op genoemd adres. Vervolgens heeft de griffier de brief op 24 juli 2012 nogmaals per gewone post (en ook per aangetekende post, welke brief eveneens retour is ontvangen) verzonden aan eiser op dat adres. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat eiser ook nog bij brief van 13 augustus 2012, verzonden per gewone post aan hem op voornoemd adres, is meegedeeld dat de samenstelling van de meervoudige kamer van 22 november 2012 is gewijzigd, onder vermelding van de leden van de (nieuwe) kamer.
Overwegingen
Feiten
1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (hierna: de renseignementen). Verweerder heeft eiser geïdentificeerd als houder van rekening nummer [rekeningnummer 1], die op naam was gesteld van Leonard de Vries Robles, met een saldo per 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 34.399,89. Het renseignement luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“[rekeningnummer 1a] TER LDO [X] 13.753,36 (…)”
“[rekeningnummer 1b] TER LDO [X] 20.700,00 (…)”
“[rekeningnummer 1c] VUE [X] - 53,47”.
2. Eiser is geboren op [datum] 1956 en is ongehuwd. Eiser is vanaf 1999 beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting. Voor de jaren 1990 tot en met 1998 heeft eiser geen aangifte IB/PVV gedaan en evenmin aangiften VB 1991 tot en met 1999.
3. Verweerder heeft eiser bij brief van 11 maart 2002, onder verwijzing naar de verplichting om inlichtingen te verstrekken en de bij niet nakoming daarop gestelde sanctie van omkering van de bewijslast, verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
4. Eiser heeft op het door hem op 27 maart 2002 ondertekende formulier “verklaring buitenlandse bankrekeningen” verklaard geen buitenlandse bankrekening(en) te hebben aangehouden. Op 5 april 2002 heeft er een gesprek tussen verweerder en eiser plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft eiser ontkend vermogen in het buitenland te hebben (gehad). Hierbij is afgesproken dat verweerder bij de FIOD nadere inlichtingen zou vragen over de identificatie van eiser.
5. Op 7 april 2002 heeft eiser de hem uitgereikte aangiftebiljetten IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 en VB 2000 blanco en ondertekend retour gezonden aan verweerder.
6. Verweerder heeft eiser, nadat de FIOD nader onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de onder 1 vermelde rekening bij de KB Lux heeft verricht, bij brief van 25 april 2002 opnieuw verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Op 24 juni 2002 heeft verweerder een rappelbrief naar eiser verzonden.
7. Op 24 september 2002 is door een medewerker van de FIOD een proces-verbaal van de identificatie van eiser als rekeninghouder opgemaakt.
8. Verweerder heeft eiser bij brief van 7 november 2002 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de KB Lux een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1990 en een navorderingsaanslag VB 1991 op te leggen, met verhogingen van 100%.
9. In reactie op voormeld voornemen heeft eiser bij brief van 13 november 2002 wederom ontkend rekeninghouder te zijn. Bij brief van 20 november 2002 heeft verweerder eiser verzocht een standaard vragenbrief naar de KB Lux te sturen om te laten bevestigen dat eiser daar geen rekeningen aanhield. Hierop heeft eiser niet gereageerd.
10. Bij brief van 30 december 2002 heeft verweerder meegedeeld dat de aangezegde navorderingsaanslagen en verhogingen zullen worden opgelegd. Deze navorderingsaanslagen en verhogingen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2002.
11. Verweerder heeft eiser bij brief van 18 april 2003 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de KB Lux navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 op te leggen, met verhogingen dan wel vergrijpboetes van 100%. Bij brief van 15 mei 2003 heeft verweerder meegedeeld dat deze aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes zullen worden opgelegd. Deze navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes zijn opgelegd met dagtekening 31 mei 2003.
12. Met dagtekening 6 november 2003 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 geconverteerd in een definitieve aanslag IB/PVV 2000.
13. Op 8 januari 2003 heeft op het belastingkantoor opnieuw een gesprek tussen verweerder en eiser plaatsgevonden waarbij eiser heeft verklaard niet te beschikken en niet te hebben beschikt over een rekening in Luxemburg.
14. Verweerder heeft eiser bij brief van 3 augustus 2005 in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling voor het jaar 2002 in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de KB Lux op het door hem aangegeven inkomen uit sparen en beleggen van nihil een correctie aan te brengen. De definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2002 is opgelegd met dagtekening 18 augustus 2005.
15. Verweerder heeft eiser wegens het niet indienen van de aangifte IB/PVV 2006 bij brief van 28 november 2008 in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1 inkomen) ambtshalve vast te stellen naar een bedrag van € 13.461, waarbij de te verrekenen loonheffing € 4.068 bedraagt en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) ambtshalve vast te stellen op een bedrag van € 25.135. Het box 1 inkomen is daarbij als volgt opgebouwd:
Met dagtekening 16 december 2008 is de definitieve aanslag IB/PVV 2006 opgelegd naar de aangekondigde ambtshalve vastgestelde belastbare inkomens. Daarbij is tevens een verzuimboete van € 794 (vierde verzuim) aan eiser opgelegd. Voorts is met dezelfde dagtekening de definitieve aanslag Zvw over het jaar 2006 opgelegd.
16. Wegens het niet indienen van de aangifte IB/PVV 2007 heeft verweerder met dagtekening 9 juni 2010 de aanslag IB/PVV 2007 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld box 1 inkomen van € 21.703 en een ambtshalve vastgesteld box 3 inkomen van € 28.211. Daarbij is tevens een verzuimboete van € 1.134 naar een vijfde verzuim aan eiser opgelegd.
Geschil
17. In geschil is of de (navorderings)aanslagen, de verhogingen, de vergrijp- en verzuimboetes alsmede de beschikkingen heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
18. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en - naar de rechtbank begrijpt - vernietiging van de navorderingsaanslagen, vermindering van de overige aanslagen tot aanslagen waarin geen rekening is gehouden met vermeende bij de KB Lux aangehouden bankrekeningen, kwijtschelding van de verhogingen en vernietiging van de vergrijp- en verzuimboetes en vermindering van de opgelegde beschikkingen heffingsrente. Voor de jaren 2006 en 2007 concludeert eiser tevens tot vermindering van de voor die jaren vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning.
19. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vermindering van de belastingaanslagen overeenkomstig zijn standpunt zoals weergegeven in punt 6.4.2.1 van zijn verweerschrift (nader uitgewerkt in bijlage A41 van zijn verweerschrift) en tot overeenkomstige kwijtschelding van de verhogingen en vermindering van de vergrijpboetes en heffingsrenten. Voorts concludeert verweerder tot verdere kwijtschelding van de verhogingen en verdere vermindering van de vergrijp- en verzuimboetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
20. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Identificatie
21. Eiser ontkent houder te zijn (geweest) van een rekening bij de KB Lux. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de KB Lux. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Blijkens het proces-verbaal van ambtshandeling is aan de hand van het BVR-bestand vastgesteld dat er slechts één persoon voorkomt met de [achternaam van X] met [voorletter van X], dat deze persoon [X] betreft en dat de voornaam van deze persoon [voornaam X] is. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Gelet op de combinatie van de voor- en achternaam van eiser op het renseignement en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met dezelfde achternaam en voorletter(s) als die van eiser, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de rekening met nummer [rekeningnummer 1]. Naar het oordeel van de rechtbank wordt dit bewijs van verweerder niet ontkracht door de enkele ontkenning door eiser zonder verder medewerking te verlenen aan het onderzoek.
Bewijslastverdeling
22. Verweerder heeft gesteld dat eiser gedurende de gehele periode vanaf 1990 tot en met 2006 heeft beschikt over der hiervoor onder 1. vermelde rekening, alsmede over één of meer daaraan gekoppelde (tegen)rekeningen. Verweerder heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar het bij de KB Lux in die jaren in gebruik zijnde systeem van zicht- en tegenrekeningen en het percentage meewerkers dat in de jaren 1990 tot en met 2000 over deze rekeningen beschikte. Voor de berekening van de jaren 2002, 2006 en 2007 is verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV uitgegaan van het berekende saldo ultimo 2000, verhoogd met een veronderstelde aangroei. Op grond van de door verweerder verstrekte statistische gegevens van meewerkende rekeninghouders die vóór de renseignementsdatum en ná die datum over een KB Lux rekening beschikte, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser gedurende de gehele door verweerder in aanmerking genomen periode houder was van de op de afdruk van het microfiche vermelde rekeningen, almede over één of meer tegenrekeningen, en tevens gerechtigd was tot de daarop staande tegoeden. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel volgt.
Omkering van de bewijslast
23. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat eiser evenmin de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd.
24. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
25. Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen over die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Vaststaat dat eiser deze gegevens in het kader van de vaststelling van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet heeft verstrekt. Eiser heeft derhalve niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Gelet hierop is de rechtbank gehouden de beroepen gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
26. Voor wat betreft het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2002 heeft het volgende te gelden. Verweerder heeft eiser in het kader van de aanslagregeling bij brief van 3 augustus 2005 meegedeeld dat van de aangifte is afgeweken. Daarbij heeft verweerder het aangegeven bedrag van nihil waarover het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend gecorrigeerd met een bedrag van € 349.854. Verweerder is er mitsdien van uitgegaan dat eiser ook in 2002 nog beschikte over de KB Lux rekening, alsmede over één of meer daaraan gekoppelde (tegen)rekeningen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 22 is overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat eiser in het onderhavige jaar houder was van die rekening. Niet in geschil is dat het tegoed niet is aangegeven als box 3 inkomen. Gelet op de hoogte van die rekening acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser voor het jaar 2002 niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook voor het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2002 – kort gezegd – de bewijslast dient te worden omgekeerd.
27. Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 overweegt de rechtbank dat eiser geen aangiftes, ook niet na aanmaning, heeft ingediend. Verweerder heeft deze aanslagen vastgesteld naar de onder 15. en 16. vermelde ambtshalve vastgesteld belastbare inkomens. Nu eiser niet de vereiste aangiftes heeft gedaan, verklaart de rechtbank ook de beroepen die betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 ongegrond, tenzij eiser doet blijken dat de aanslagen tot een onjuist bedrag zijn vastgesteld.
28. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele, blote stelling van eiser dat hij geen rekeninghouder bij de KB Lux is (geweest), is daarvoor onvoldoende. Ook hetgeen hij met betrekking tot de jaren 2006 en 2007 heeft gesteld is onvoldoende om te concluderen dat hij heeft doen blijken dat de voor die jaren vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Redelijke schatting
29. Eiser is – naar de rechtbank bewezen acht – houder van de voornoemde rekening bij de KB Lux. Eiser heeft geen opening van zaken hierover gegeven. Nu verweerder evenmin kon beschikken over gegevens van de KB Lux vanwege het bankgeheim, is verweerder ter vaststelling van de over de betrokken jaren verschuldigde belasting aangewezen op een schatting.
30. Verweerder heeft de hoogte van de correctie voor elk jaar gebaseerd op een modelmatige berekening die is gemaakt voor de jaren tot en met 2000 waarbij gebruik is gemaakt van de gegevens op de microfiches en gegevens verkregen van de rekeninghouders die wel hebben meegewerkt aan het onderzoek van de belastingdienst (de meewerkers). Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig mag zijn. Deze mag echter, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324).
31. Het model voldoet, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest
van 15 april 2011, nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf wanneer – gegeven het feit dat verweerder door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt – op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt onder meer mee dat het model gegevens van de vergelijkingsgroep (waartoe meewerkers behoren) als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van de gemiddelden binnen die groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands tegoed aanhield, als ook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan een – uit bekende gegevens afgeleid – gemiddelde van de vergelijkingsgroep. Het model is dus niet willekeurig of anderszins onredelijk waar het (a) ervan uitgaat dat de weigeraar in de gehele periode 1990 - 2000 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi had en deze niet heeft aangegeven, en (b) een individuele weigeraar wat betreft de inkomens- en vermogenscorrecties behandelt als een meewerker met de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties, na eliminatie van de zogenoemde uitschieters op basis van de zogenoemde 95%-norm waarbij meewerkers met de 5% hoogste correcties werden geëlimineerd.
32. In aansluiting daarop ziet de rechtbank geen aanleiding over de jaren 2002, 2006 en 2007 anders te oordelen. Verweerder is voor die jaren voor de berekening van de correctie uitgegaan van het berekende saldo eind 2000 en heeft dat saldo verhoogd met een veronderstelde aangroei. De door verweerder gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank alleszins redelijk. Het lag op de weg van eiser met gegevens te komen die onderbouwen dat hij de rekening en het daarop staande tegoed in 2002 en latere jaren niet meer tot zijn beschikking had.
33. Het model houdt tevens in dat de correcties bij de weigeraars als groep hoger dienen te zijn dan die bij de meewerkers als groep. Daartoe zijn de saldi en rentebaten waarvan op basis van de hiervoor vermelde uitgangspunten is uitgegaan vermenigvuldigd met een factor 1,5. Hiervoor is het argument gebruikt dat het gemiddelde saldo op microfiches bij ontkenners en weigeraars circa 1,5 maal hoger is dan bij meewerkers. Dit argument is evenwel in laatstbedoeld arrest als ontoereikend beoordeeld.
34. Verweerder is bij het vaststellen van de onderhavige (navorderings)aanslagen uitgegaan van het hiervoor beschreven model inclusief de vermenigvuldiging met de factor 1,5. In zoverre is op dat punt geen sprake van een redelijke schatting. Verweerder heeft dit erkend en in zijn verweerschrift een berekening opgenomen van de aangebrachte correcties waarbij de factor 1,5 is geëlimineerd. In aanvulling hierop heeft verweerder voor de jaren 2006 en 2007 nog verklaard dat de vermogens voor de rendementsgrondslag over deze jaren te hoog zijn vastgesteld en dienen te worden verminderd conform hetgeen is opgenomen op bladzijde 20 van het verweerschrift.
35. Verweerder beschikt niet over de aangiftegegevens van eiser over de jaren IB 1990 tot en met 1998 en VB 1991 tot en met 1999. Voor de jaren IB 1999 en 2000 en VB 2000 heeft eiser de uitgereikte aangiftebiljetten blanco en ondertekend retour gezonden. Verweerder is voor al deze jaren uitgegaan van een geschat inkomen van ƒ 19.000, derhalve van een inkomen hoger dan de voor elk van die jaren geldende belastingvrije som. De schatting van ƒ 19.000 heeft verweerder met geen enkel feitelijk gegeven onderbouwd. De rechtbank heeft als enig gegeven het in de aangifte IB/PVV 2002 aangegeven inkomen uit werk en woning van € 13.994. De rechtbank zal bij gebreke van gegevens het geschatte inkomen van ƒ 19.000 voor de hiervoor vermelde jaren volgen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat zij het geschatte inkomen, gelet op het door eiser in 2002 aangegeven inkomen uit werk en woning van € 13.994, niet onredelijk acht.
36. Verweerder beschikt evenmin over de aangiftegegevens voor de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000. Verweerder is daarbij uitgegaan van een vermogen van nihil. Gelet op de omstandigheid dat geen vermogensgegevens, ook niet van latere jaren, van eiser bekend zijn, volgt de rechtbank ook hierin de schatting van verweerder.
37. De oordelen onder 30 tot en met 36 hebben tot gevolg dat de correcties en daarmee de (navorderings)aanslagen dienen te worden verminderd overeenkomstig verweerders berekening op pagina 20 van het verweerschrift, hetgeen voor de jaren 1990 tot en met 2000 nader is uitgewerkt in bijlage A41 van het verweerschrift.
38. Met betrekking tot eisers grief dat de correcties veel hoger zijn dan het uit het renseignement blijkende saldo overweegt de rechtbank dat dit samenhangt met de modelmatige berekening die verweerder heeft gehanteerd. Gegeven het oordeel onder 31 ziet de rechtbank geen aanleiding de correcties te relateren aan het saldo zoals vermeld op het renseignement. Daarbij overweegt de rechtbank dat, naar verweerder overtuigend heeft aangevoerd, in een groot aantal gevallen bij meewerkers is gebleken dat een (relatief) laag saldo op het microfiche een hoge correctie met zich bracht, omdat veelal sprake was van onderliggende rekeningen die niet zonder meer kenbaar waren omdat deze niet vermeld zijn op de renseignementen.
De overige correcties (IB/PVV 2006 en 2007)
39. Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aftrekbaarheid van de reiskosten die eiser in verband met zijn werkzaamheden voor [D] ([F]) en [E] heeft gemaakt. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder de door eiser geërfde woning [adres 2] (hierna: de woning) op onjuiste wijze en tegen een te hoge waarde in de belastingheffing heeft betrokken. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Aftrekbaarheid van reiskosten
40. Eiser was in 2006 en 2007 postbezorger en verrichtte in die jaren zijn werkzaamheden in Nederland voor [D] en [E]. Eiser heeft in dat verband gesteld dat met het verrichten van deze werkzaamheden een bedrag aan reiskosten voor vervoer per auto in aftrek kan worden gebracht. Naar de rechtbank begrijpt, heeft eiser hiermee het standpunt ingenomen dat de werkzaamheden voor [D] en [E] (hierna: de postbedrijven) niet in dienstbetrekking zijn verricht.
41. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat de werkzaamheden van eiser voor [D] en [E] in dienstbetrekking zijn verricht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, gelet op de werkzaamheden die eiser dient te verrichten, waarbij verweerder in aanmerking heeft genomen wat genoemde postbedrijven volgens hun internetsite van postbezorgers verwachten, er sprake is van een gezagsverhouding. Nu eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat die gezagsverhouding niet bestond, zal de rechtbank daarvan uitgaan. Nu verweerder voorts overtuigend heeft aangevoerd dat eiser verplicht is tot het persoonlijk verrichten van arbeid en de postbedrijven verplicht zijn tot het betalen van loon, is de rechtbank van oordeel dat eiser tegenover de gemotiveerde stelling van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden niet in dienstbetrekking zijn verricht. De rechtbank acht voor het oordeel dat de werkzaamheden als postbezorger in dienstbetrekking zijn verricht ook van belang dat [D] de rechtsverhouding tot eiser ook ziet als een dienstbetrekking en dat, naar verweerder heeft aangevoerd, uit de internetsite van [E] blijkt dat het postbedrijf voor zijn postverzorgers een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) heeft afgesloten. Ingevolge artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komt een belastingplichtige die werkzaamheden in dienstbetrekking verricht pas in aanmerking voor reisaftrek ingeval de reizen per openbaar vervoer zijn afgelegd. In de onderhavige situatie gaat het om reiskosten ter zake van het gebruik van een auto. Hieruit volgt dat de reiskosten niet in aftrek komen.
42. Het in het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2006 opgenomen verzoek om over 7% van de vergoeding van [E] geen loonbelasting of inkomstenbelasting in te houden, waarbij eiser zich beroept op een tussen de Belastingdienst en [D] [F] gemaakte afspraak, wijst de rechtbank af. Eiser kan zich ter zake van de belastingheffing over zijn inkomsten van [E] niet beroepen op een afspraak tussen [D] [F] en de belastingdienst over een onbelaste kostenvergoeding voor de werknemers van [D]. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van schending van het non-discriminatiebeginsel.
43. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook in zoverre met betrekking tot verweerders schatting van het inkomen uit werk en woning voor de jaren 2006 en 2007 sprake is van een redelijke schatting.
Kwalificatie en waardering van de woning [adres 2]
44. Eiser heeft gesteld dat de door hem geërfde woning leeg staat en bestemd is voor verkoop en uit dien hoofde als eigen woning dient te worden aangemerkt. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 wordt verstaan onder een eigen woning: “een gebouw (…) voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat (…).” Ingevolge het tweede lid wordt een woning mede als eigen woning aangemerkt indien de woning de belastingplichtige het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaren als eigen woning ter beschikking heeft gestaan en sindsdien leeg staat en bestemd is voor verkoop. Nu gesteld noch gebleken is dat de woning eiser in 2006 of in een van de voorafgaande twee jaren als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan, is de rechtbank van oordeel dat de woning niet als eigen woning kan worden aangemerkt. Verweerder heeft de woning daarom terecht tot de heffingsgrondslag van box 3, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, gerekend.
45. Ingevolge artikel 5.20 van de Wet IB 2001 wordt de waarde van een woning die niet als eigen woning heeft te gelden, maar een belastingplichtige wel in belangrijke mate (30%) ter beschikking staat, gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: wet WOZ) voor die woning vastgestelde waarde. Gegeven de omvang van eisers aandeel in de woning acht de rechtbank aannemelijk dat de woning eiser in belangrijke mate ter beschikking staat en daarom op de voet van de wet WOZ gewaardeerd dient te worden. Deze waarde is blijkens de door verweerder overgelegde WOZ-registratie voor het jaar 2006 vastgesteld op € 300.000. Nu eiser in de woning een onverdeeld aandeel heeft van een derde is zijn aandeel terecht vastgesteld op € 100.000.
46. Verweerder heeft geconstateerd dat bij het opleggen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat woning in 2006 is verkocht en dus per 31 december 2006 geen onderdeel meer uitmaakte van de rendementsgrondslag / de heffingsgrondslag. Daarom moet de heffingsgrondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen nog met € 50.000 worden verminderd. Dit leidt tot een vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2006 met € 2.000 (= € 50.000 x 4% (rendement)).
Slotsom ter zake van de belastingheffing
47. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de belastingaanslagen 1990 tot en met 2000 verminderen met inachtneming van de door verweerder opgestelde herziene berekening van de correcties (pagina 20 van en bijlage A41 bij het verweerschrift).
Voor de jaren 2002, 2006 en 2007 betekent het voorstaande dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over die jaren als volgt moeten worden verminderd.
Aanslag Zvw 2006
48. Met betrekking tot de aanslag Zvw over het jaar 2006 heeft verweerder terecht aangevoerd dat deze is gebaseerd op het voor dat jaar vastgestelde inkomen uit werk en woning. Nu voor dat jaar volgens de rechtbank sprake is van een redelijke schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning (zie hiervoor), is de rechtbank tevens van oordeel dat de aanslag Zvw over het jaar 2006 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Verhogingen en vergrijpboetes
49. De rechtbank stelt voorop, nu verweerder eiser voor de jaren 1990 tot en met 2000 (IB/PVV) en 1991 tot en met 2000 (VB) heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven, dat op verweerder de last rust te bewijzen dat eiser in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
50. De rechtbank heeft hiervoor onder 22 – zonder de toepassing van het leerstuk van de omkering van bewijslast – geoordeeld dat verweerder is geslaagd in het bewijs dat eiser in de onderwerpelijke jaren houder was van een rekening bij de KB Lux. Met inachtneming van de hiervoor weergegeven criteria oordeelt de rechtbank verder, gelet op de gegevens op het renseignement, dat eiser bij de KB Lux – een bank, gevestigd in een land met een bankgeheim – een bankrekening heeft geopend en heeft aangehouden en dat hij de tegoeden en de daarmee behaalde voordelen bewust buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Voorts acht de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in alle onderhavige jaren, met inbegrip van zijn tegoeden bij de KB Lux, een vermogen had dat altijd hoger was dan de belastingvrije som. De rente- en vermogensbestanddelen indien deze waren aangegeven, hadden bij eiser dan steeds geleid tot heffing van inkomsten- en vermogensbelasting. Derhalve staat vast dat eiser terzake van elk van de jaren 1990 tot en met 2000 (IB/PVV) en 1991 tot en met 2000 (VB) te weinig belasting heeft betaald. De rechtbank acht daarom bewezen dat het aan opzet van eiser is te wijten dat hij tot het uiteindelijke beloop van die (navorderings)aanslagen, te weinig belasting heeft betaald. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die hieraan afdoen.
51. Ingevolge de voor de jaren IB/PVV 1990 tot en met 1997 en VB 1991 tot en met 1998 van toepassing zijnde regelingen belopen de verhogingen 100% van de in de navorderingsaanslagen begrepen belasting, waarvan ingevolge § 15, lid 3, van de Leidraad Administratieve Boeten 1984, geen kwijtschelding wordt verleend indien sprake is van – voor zover thans van belang – ernstige fraude. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50 percent, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden, in welk geval de boete tot 100 percent kan worden verhoogd. Als strafverzwarende omstandigheden gelden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat eiser er bewust voor gekozen heeft een bankrekening aan te houden in een land met een bankgeheim teneinde aldus het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor verweerder verborgen te houden. Dit brengt mee dat verweerder in zoverre terecht geen kwijtschelding van de verhogingen van 100% heeft verleend en de boetes in zoverre terecht heeft vastgesteld op 100%.
52. Het in 51 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval telkens passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).
53. Verweerder heeft de tegoeden van eiser bij de KB Lux en de daaruit genoten inkomsten geschat aan de hand van de gegevens van derden. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. In dit verband acht de rechtbank van belang dat bij de schatting van de hoogte van de correcties door verweerder een onzekerheidsmarge is aangehouden. Daarmee rekening houdend acht de rechtbank in het onderhavige geval kwijtschelding van de verhogingen tot op 80% van de nagevorderde belasting en vergrijpboetes van 80% van de nagevorderde belasting in beginsel passend en geboden.
54. Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat nu verweerder in zijn verweerschrift heeft geconcludeerd dat de bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 2000 en de bij de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1991 tot en met 2000 toegepaste correcties tot te hoge bedragen zijn toegepast, de verhogingen en vergrijpboetes voor die jaren eveneens tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. In zoverre dienen ze eveneens te worden verminderd
Verzuimboete
55. Met betrekking tot de verzuimboetes overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft aan eiser wegens het niet (tijdig) doen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2006 en 2007 op de voet van artikel 67a van de Awr en § 21, derde lid, van het Besluit bestuurlijke boeten 1998 (tekst 2008) verzuimboetes opgelegd van respectievelijk € 794 (2006, vierde verzuim) en € 1.134 (2007, vijfde verzuim). Vaststaat dat eiser voor deze jaren, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, geen aangifte IB/PVV heeft gedaan en eiser tegen de (hoogte van de) verzuimboetes geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, zijn aangiftes voor de jaren 2006 en 2007 niet tijdig heeft kunnen indienen omdat hij zijn administratie niet op orde had, ontslaat eiser niet van zijn verplichting aangifte te doen. De rechtbank vindt daarin geen aanleiding om te concluderen dat de verzuimboetes ten onrechte en tot te hoge bedragen zijn vastgesteld, laat staan dat deze – zoals eiser bepleit – dienen te worden vernietigd. De rechtbank acht de verzuimboetes, gelet op de omstandigheden van het geval, in beginsel passend en geboden.
Redelijke termijn
56. Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat om de verhogingen en de vergrijp- en verzuimboetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn te matigen, overweegt de rechtbank het volgende. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006). Voor de onderhavige zaken betekent dit naar het oordeel van de rechtbank het volgende.
57. De verhogingen voor de jaren 1990 (IB/PVV) en 1991 (VB) zijn voor het eerst bij brief van 7 november 2002 aangekondigd, terwijl de verhogingen en vergrijpboetes voor de jaren 1991 tot en met 2000 (IB/PVV) en 1992 tot en met 2000 (VB) voor het eerst bij brief van 18 april 2003 zijn aangekondigd. De verzuimboetes voor de jaren 2006 en 2007 (IB/PVV) zijn opgelegd met dagtekening van respectievelijk 16 december 2008 (2006) en 9 juni 2010 (2007).
58. Hetgeen is overwogen onder 57 brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet de redelijke termijn terzake van alle verhogingen en vergrijpboetes is overschreden. De rechtbank volgt verweerder in zijn rechtens juiste standpunt dat in verband hiermee de verhogingen en vergrijpboetes dienen te worden verminderd met 20%. De rechtbank zal verweerder ook volgen in zijn standpunt om ook de verzuimboetes in dit verband met 20% te matigen.
59. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank de verhogingen en vergrijp- en verzuimboetes matigen tot op de volgende bedragen:
Heffingsrente
60. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen en derhalve niet te hoog heeft berekend. Wel dienen de beschikkingen heffingsrente te worden verminderd vanwege en in overeenstemming met de verminderingen van de onderliggende (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB.
Proceskosten
61. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
62. Gelet op al het hetgeen hiervoor is overwogen dient te worden beslist als hieronder is vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de aanslag Zvw over het jaar 2006 en de daarbij vastgestelde beschikking heffingsrente;
- verklaart de beroepen gegrond, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 2000, 2002, 2006 en 2007, de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 2000, en tegen de bij deze aanslagen opgelegde verhogingen, vergrijpboetes, verzuimboetes en in rekening gebrachte heffingsrente;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de (navorderings)aanslagen en beschikkingen waarvan de daartegen gerichte beroepen gegrond zijn verklaard;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1990 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.130;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1991 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 35.140;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1992 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.555;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1993 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.755;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1994 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.490;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1995 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.400;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1996 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.400;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.240;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1998 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.675;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1999 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.350;
- vermindert de aanslag IB/PVV over 2000 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 33.805;
- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2002 tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.856 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.087 (zie onder 47);
- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.461 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.603 (zie onder 47);
- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.703 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.088 (zie onder 47);
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1991 tot één naar een vermogen van ƒ 308.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1992 tot één naar een vermogen van ƒ 307.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1993 tot één naar een vermogen van ƒ 318.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1994 tot één naar een vermogen van ƒ 323.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1995 tot één naar een vermogen van ƒ 318.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1996 tot één naar een vermogen van ƒ 364.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1997 tot één naar een vermogen van ƒ 362.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1998 tot één naar een vermogen van ƒ 418.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1999 tot één naar een vermogen van ƒ 416.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 2000 tot één naar een vermogen van ƒ 466.000;
- vermindert de verhogingen, vergrijpboetes en verzuimboetes tot op bedragen zoals hiervoor onder 59 is vermeld in de kolom ‘Verhoging/boete na vermindering wegens undue delay’;
- wijzigt de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig bovenstaande verminderingen;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- draagt verweerder op het voor de gegrond verklaarde beroepen betaalde griffierecht van in totaal, viermaal € 41, zijnde € 164 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, voorzitter, en mr. R.C.H.M. Lips en mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.