Rechtbank Den Haag, 02-04-2013, BZ9553, SGR 12/3723
Rechtbank Den Haag, 02-04-2013, BZ9553, SGR 12/3723
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 april 2013
- Datum publicatie
- 7 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9553
- Zaaknummer
- SGR 12/3723
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto's en motorrijwielen / artikel 10, zevende lid Wet Bpm / artikel 110 VWEU / non-discriminatiebeginsel
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 12/3723
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Op 13 december 2011 heeft eiser belasting van personenauto’s en motorrijwielen op aangifte voldaan. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiser bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak van 20 april 2012 het bezwaar afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 18 september 2012. Namens eiser is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [B]. De gemachtigde heeft ter zitting een nader stuk bevattende een tijdlijn overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak ter behandeling naar de meervoudige kamer verwezen. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
1. Eiser heeft ter zake van de registratie van een gebruikte personenauto in het Nederlandse kentekenregister op 9 december 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor een bedrag van € 4.539. In de aangifte is eiser uitgegaan van een netto cataloguswaarde van € 39.790 en heeft hij rekening gehouden met een CO2 uitstoot van 174 gr/km. Hij heeft op grond van artikel 10, zesde lid, van de Wet Bpm de verschuldigde belasting berekend met toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel opgenomen in artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 (de tabel). Op 13 december 2011 is de verschuldigde BPM door eiser voldaan.
2. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiser bezwaar gemaakt omdat hij de verschuldigde Bpm wil berekenen aan de hand van een op basis van een koerslijst vastgestelde inkoopwaarde van de auto bedoeld in artikel 10, tweede lid, Wet Bpm. De verschuldigde Bpm komt aldus uit op een bedrag van € 3.559.
3. Verweerder heeft het bezwaar afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 10, zevende lid, Wet Bpm. Eiser kan volgens hem in bezwaar niet kiezen voor een andere afschrijvingsmethode dan hij bij de aangifte heeft gehanteerd.
Geschil
4. In geschil is of het bedrag van de verschuldigde Bpm op de juiste wijze is berekend. Meer specifiek is in geschil of eiser ondanks het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm, na de aangifte kan terugkomen op de door hem gehanteerde berekeningswijze. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord is nog in geschil of de juiste tabel is toegepast voor de berekening van de vermindering.
5. Eiser neemt primair het standpunt in dat artikel 10, zevende lid, Wet Bpm niet van toepassing is omdat deze bepaling niet is bedoeld voor de situatie waarin een belastingplichtige de belastingvermindering bij nader inzien wil berekenen op basis van een door middel van een koerslijst vastgestelde handelswaarde van de auto. Bij hantering van een koerslijst is het niet nodig dat de inspecteur de auto opneemt of laat taxeren zodat niet van belang is dat de auto na de aangifte in gebruik is genomen en uit het zicht van de inspecteur is geraakt.
Subsidiair stelt eiser dat artikel 10, zevende lid, Wet Bpm in strijd is met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU); de wetgever was niet bevoegd een regeling als opgenomen in artikel 10, zevende lid, in te voeren.
Meer subsidiair beroept eiser zich op het non-discriminatiebeginsel.
In geval artikel 10, zevende lid, wel aan eiser kan worden tegengeworpen, dient de afschrijving bepaald te worden aan de hand van de tabel die geldt met ingang van juli 2012, nu de voorafgaande tabel nog is gebaseerd op de zogenoemde 12%-regeling en daarom onverbindend is.
6. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser op grond van het bepaalde in artikel 10, zevende lid, Wet Bpm niet kan terug komen op zijn aangifte door daartoe gegevens aan te voeren die niet bij de aangifte zijn gebruikt. Voorts is eiser volgens verweerder uitgegaan van een te lage catalogusprijs en een te lage CO2 uitstoot. De voldoening op aangifte is daardoor eerder te laag dan te hoog is geweest.
7. In de conclusie van repliek heeft eiser verklaard zich aan te sluiten bij de cataloguswaarde (€ 66.911) en de CO2 uitstoot (177 gr/km) zoals die door verweerder in het verweerschrift zijn vermeld. Daarvan uitgaande concludeert eiser bij het primaire, subsidiaire en meer-subsidiaire standpunt tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van een bedrag van € 709.
Ingeval deze standpunten niet worden gevolgd, concludeert eiser met toepassing van de tabel zoals die luidt met ingang van 1 juli 2012 tot een teruggaaf van een bedrag van € 18.
8. Verweerder concludeert tot verwerping van het primaire, subsidiaire en meer-subsidiaire standpunt van eiser. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij vasthoudt aan toepassing van de tabel zoals die gold tot 1 juli 2012. Voor zover moet worden geoordeeld dat die tabel wel ‘vervuild’ is vanwege de 12%-regel, luidt het standpunt van verweerder dat deze tabel moet worden toegepast met een correctie om aldus rekening te houden met de jurisprudentie.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm luidt met ingang van 2012 als volgt:
“Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.”
11. In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Overige fiscale maatregelen 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 6, p. 10-11) is de invoering van artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm, als volgt toegelicht:
"Het in onderdeel 3 opgenomen nieuwe onderdeel Ba van artikel VIII strekt tot wijziging van artikel 10 van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Uitgangspunt voor de BPM-heffing van gebruikte motorrijtuigen is de afschrijving van het individuele motorrijtuig op het moment van registratie in Nederland. Ter wille van de leesbaarheid wordt hierna gesproken van auto’s, maar het navolgende geldt evenzeer voor gebruikte motoren. De Wet BPM 1992 biedt belastingplichtigen de ruimte om de afschrijving voor gebruikte auto’s op verschillende manieren vast te stellen. Dit kan gebeuren op basis van de individuele waarde, bijvoorbeeld aan de hand van een in de handel gebruikte koerslijst of een taxatierapport, maar de afschrijving kan desgewenst ook worden vastgesteld aan de hand van een forfaitaire tabel. Uitgangspunt van de regeling is, dat bij de aangifte een keus wordt gemaakt uit de verschillende opties om de afschrijving te onderbouwen. Deze keus bepaalt mede op welke wijze de aangifte wordt gecontroleerd. Om de juistheid van een aangifte op basis van de individuele afschrijving te kunnen beoordelen is het van belang, dat op het moment van de aangifte alle gegevens worden overgelegd waarop de aangifte is gebaseerd. De inspecteur kan zich aan de hand daarvan een oordeel vormen of een realistisch afschrijvingspercentage wordt gebruikt en eventueel besluiten de aangifte nader te controleren. Zo nodig kan hij op dat moment de auto ook fysiek laten opnemen of laten taxeren. De Belastingdienst wordt sinds kort echter regelmatig geconfronteerd met de situatie, dat bij de aangifte een realistisch afschrijvingspercentage wordt toegepast op basis van de forfaitaire tabel, een koerslijst of een solide taxatie, maar in de bezwaar- en beroepfase alsnog een hogere afschrijving wordt geclaimd aan de hand van gegevens die bij de oorspronkelijke aangifte niet zijn gebruikt. Binnen de opzet van de BPM-heffing is het niet mogelijk een dergelijke claim achteraf te beoordelen op juistheid. De auto is inmiddels in gebruik genomen en uit het zicht van de inspecteur. Bovendien zou schouwen van de auto geen zin meer hebben, omdat de afschrijving op het moment van registratie bepalend is en niet de afschrijving op een later tijdstip. Gezien het voorgaande wordt voorgesteld om in de wet op te nemen dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt en ook niet op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, door de belastingplichtige niet op een later tijdstip alsnog kunnen worden ingebracht om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat dit ook geldt voor gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt maar zich wellicht wel ergens in of tussen de overgelegde stukken bevonden. De inspecteur kan zich dus volledig richten op de controle van de aangifte en de daarbij gekozen wijze voor vaststelling van de afschrijving, en behoeft geen aandacht te besteden aan gegevens die wellicht van belang waren geweest als de belastingplichtige een andere keuze had gemaakt voor de wijze van vaststelling van de afschrijving. In het zevende lid van artikel 10 van de Wet BPM 1992 wordt nader bepaald dat de bij de aangifte te overleggen gegevens de gegevens betreft die zijn gebruikt bij de vaststelling van de in het tweede lid van artikel 10 van de Wet BPM 1992 bedoelde afschrijving, dan wel voor de toepassing van de in het zesde lid van dat artikel 10 bedoelde forfaitaire tabel. Daarnaast worden aan het zevende lid van dat artikel 10 twee volzinnen toegevoegd. De eerste volzin bepaalt dat op verzoek van de inspecteur ontbrekende gegevens worden toegevoegd die naar zijn oordeel van belang zijn voor de in het eerste lid van artikel 10 van de Wet BPM 1992 bedoelde vermindering. De tweede volzin bepaalt dat gegevens die niet zijn gebruikt bij vaststelling van de afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, niet in een later stadium alsnog door de belastingplichtige kunnen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.”
12. De rechtbank stelt vast dat de tekst van artikel 10, zevende lid, Wet Bpm meer in het bijzonder de derde volzin, duidelijk is en niet voor meerdere uitleg vatbaar is. Eiser kan dan ook niet nadat hij aangifte heeft gedaan, op de door hem gehanteerde berekeningsmethode terugkomen door hantering van een koerslijst die niet als gegeven is gebruikt bij de aangifte. Aan eiser kan worden toegegeven dat in geval van hantering van een koerslijst, het niet noodzakelijk is dat de auto wordt opgenomen of getaxeerd en dat zich daarmee niet het probleem voordoet zoals dat is geschetst in de parlementaire geschiedenis opgenomen onder 11, namelijk dat sprake is van een auto die inmiddels in gebruik is genomen en uit het zicht is van de inspecteur. In de wettekst is echter niet tot uitdrukking gebracht dat toepassing daarvan beperkt moet worden tot dergelijke situaties. Het is niet aan de rechter om een wettekst die duidelijk is geformuleerd buiten toepassing te laten omdat dit onder bepaalde omstandigheden te rigide zou zijn. De bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, is ingevolge artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen voorbehouden aan de Minister van Financiën. Het primaire standpunt van eiser faalt daarom.
Communautair recht
13. In artikel 110 van het VWEU is bepaald dat lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Dit betekent dat moet worden voorkomen dat op een uit een andere lidstaat afkomstige auto meer Bpm komt te rusten dan nog rust op een vergelijkbare auto die al in Nederland is geregistreerd.
De regeling als bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm brengt niet mee dat in strijd met artikel 110 van het VWEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. Het staat belastingplichtige immers vrij om bij de aangifte de verschuldigde belasting te berekenen aan de hand van een op grond van de koerslijst bepaalde handelswaarde van de auto dan wel op de voet van artikel 10, zesde lid, van de Wet Bpm te kiezen voor berekening aan de hand van de tabel. Artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm beperkt slechts de mogelijkheden om achteraf terug te komen op de keuze die bij de aangifte is gemaakt. Dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm strijdig is met artikel 110 VWEU brengt niet mee dat ook artikel 10, zevende lid, van de Wet Bmp geacht moet worden daarmee strijdig te zijn. Eisers stelling dat artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm strijdig is met artikel 110 van het VWEU treft daarom geen doel.
Non-discriminatiebeginsel
14. Eiser stelt dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie omdat hij geen gebruik mag maken van de koerslijst terwijl anderen die de koerslijst reeds bij de aangifte hebben overgelegd daarvan wel gebruik mogen maken. Van strijd met het non-discriminatiebeginsel kan sprake zijn wanneer gelijke gevallen ongerechtvaardigd ongelijk worden behandeld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in het voorliggende geval sprake is nu hij in zijn stelling uitsluitend ongelijke gevallen, namelijk zij die de koerslijst wel reeds bij de aangifte hebben overgelegd en zij die dat niet hebben gedaan, naar voren brengt. Verder heeft eiser geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat aan anderen die net als eiser niet reeds bij de aangifte een koerslijst hebben overgelegd, artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm niet wordt tegen geworpen.
Eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn beroep op het non-discriminatiebeginsel ook inhoudt dat in de wet een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen verweerder en de belastingplichtige. Verweerder heeft, anders dan de belastingplichtige, ingevolge het gestelde in de tweede volzin van artikel 10, zevende lid, wel de mogelijkheid om ontbrekende gegevens toe te voegen nadat aangifte is gedaan. Nu verweerder eisers aangifte heeft gevolgd, doet zich deze situatie in het onderhavige geval niet voor. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit standpunt van eiser.
Forfaitaire tabel
15. In het arrest van 2 maart 2012, 11/00785, LJN BV7393 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm buiten toepassing moet blijven. Gegeven voornoemd arrest is de rechtbank van oordeel dat de tabel uitgaat van onjuiste afschrijvingspercentages. Ook de Staatssecretaris van Financiën is die mening kennelijk toegedaan en hij heeft de tabel daarom aangepast. De staatssecretaris van Financiën heeft onder meer de volgende toelichting gegeven op de gewijzigde tabel:
“In het verleden was de vermindering gebaseerd op het verschil tussen de geadviseerde verkoopprijs (catalogusprijs) in nieuwe staat en de verkoopprijs in gebruikte staat. In 2009 oordeelde de Hoge Raad dat de vermindering moet worden vastgesteld aan de hand van de inkoopwaarde van het gebruikte voertuig. De Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) en de forfaitaire tabel zijn daarom in 2010 zodanig aangepast, dat de inkoopwaarde in gebruikte staat werd vergeleken met de inkoopwaarde in nieuwe staat. Ingevolge een recente uitspraak van de Hoge Raad moet echter op grond van het Europese recht bij het bepalen van de vermindering de inkoopwaarde in gebruikte staat worden vergeleken met de verkoopprijs (catalogusprijs) in nieuwe staat. Dit leidt tot een wat snellere afschrijving dan de tot op heden in de Wet BPM 1992 voorziene afschrijvingsmethode op basis van de waarde in hetzelfde handelsstadium. In afwachting van aanpassing van de wet heeft het recente arrest direct gevolgen voor BPM-aangiften op basis van de individuele kenmerken van het voertuig. Met voorliggende regeling is per 1 juli 2012 nu ook de forfaitaire tabel aangepast, waarbij de afschrijving eveneens is versneld.”
Gegeven die toelichting is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de verschuldigde Bpm moet worden berekend met toepassing van de tabel zoals die luidt met ingang van 1 juli 2012, nu deze in overeenstemming is met het recht. De rechtbank sluit zich bij de eensluidende berekening van partijen aan dat bij toepassing van deze tabel, eiser recht heeft op een teruggaaf van BPM van € 18.
Het beroep is dan ook in zoverre gegrond.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend en dat eiser recht heeft op een teruggaaf van € 18 (€ 4.521 -/- € 4.539). Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.415 (1 punt voor het bezwaar met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het beroep, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank verklaart:
- het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat eiser recht heeft op een teruggaaf ten bedrage van € 18;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.415 te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en
mr. I. Obbink – Reijngoud, leden, in aanwezigheid van mr. A.C. de Haas-van der Voort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.