Home

Rechtbank Den Haag, 24-04-2013, CA2423, SGR 12/5005, 12/5123 t/m 12/5137, 12/5139, 12/5140, 12/5142, 12/5145, 12/5147 t/m 12/5150

Rechtbank Den Haag, 24-04-2013, CA2423, SGR 12/5005, 12/5123 t/m 12/5137, 12/5139, 12/5140, 12/5142, 12/5145, 12/5147 t/m 12/5150

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24 april 2013
Datum publicatie
7 juni 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2423
Zaaknummer
SGR 12/5005, 12/5123 t/m 12/5137, 12/5139, 12/5140, 12/5142, 12/5145, 12/5147 t/m 12/5150

Inhoudsindicatie

KB Lux-zaak, ontkenner. De rechtbank verklaart de beroepen van eiseres voor zover deze betrekking hebben op de jaren 1990 tot en met 1999 niet-ontvankelijk, omdat met betrekking tot de voor die jaren opgelegde navorderingsaanslagen geen bezwaarschriften zijn ingediend. Verder oordeelt de rechtbank dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres rekeninghouder is (geweest) van de bewuste rekening bij de KB Lux. In zoverre zijn de beroepen ongegrond. Voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding is geen aanleiding, omdat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 12/5005, SGR 12/5123 t/m SGR 12/5137, SGR 12/5139, SGR 12/5140, SGR 12/5142, SGR 12/5145, SGR 12/5147 t/m SGR 12/5150

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2013 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2002 (IB/PVV 1990 en VB 1991) respectievelijk 31 mei 2003 (IB/PVV 1991 tot en met 1998 en VB 1992 t/m 1999) aan eiseres navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over de jaren 1990 tot en met 1998 alsmede navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) 1991 tot en met 1999. De aanslagen over 1990 tot en met 1997 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslagen over de jaren 1998 en 1999 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 24 september 2004 aan eiseres een aanslag IB/PVV over het jaar 2001 opgelegd. Bij deze aanslag is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 27 september 2006 aan eiseres een aanslag IB/PVV over het jaar 2003 opgelegd. Bij deze aanslag is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 21 november 2006 aan eiseres een aanslag IB/PVV over het jaar 2004 opgelegd. Bij deze aanslag is een verzuimboete van € 340 opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 7 maart 2008 aan eiseres een aanslag IB/PVV over het jaar 2005 opgelegd. Bij deze aanslag is een verzuimboete van € 567 opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 15 november 2008 aan eiseres een aanslag IB/PVV over het jaar 2006 opgelegd. Bij deze aanslag is een verzuimboete van € 567 opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 19 maart 2010 aan eiseres een aanslag IB/PVV over het jaar 2007 opgelegd. Bij deze aanslag is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 mei 2012 de over de jaren 1990 tot en met 1998, 2001 en 2003 tot en met 2007 opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV en de over de jaren 1991 tot en met 1999 opgelegde navorderingsaanslagen VB en de daarbij berekende heffingsrenten verminderd en alle bij de (navorderings)aanslagen opgelegde verhogingen en de vergrijpboetes gematigd met 20% (wegens undue delay) tot op 80% van de uiteindelijk verschuldigde belasting, alsmede de bij de aanslagen IB/PVV 2004, 2005 en 2006 opgelegde verzuimboetes verminderd tot op nihil.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013 te 's-Gravenhage.

Namens eiseres is daar verschenen [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C] en [D].

Na de zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat onder procedurenummer SGR 12/5121 een beroep betreffende aanslagnummer [nummer 1] is aangemaakt, terwijl gesteld noch gebleken is dat aan eiseres daadwerkelijk een belastingaanslag met dit bewuste aanslagnummer is opgelegd. Om die reden zal de rechtbank het aangemaakte beroep met nummer SGR 12/5121 - terzake waarvan wegens samenhang geen griffierecht is geheven - als ten onrechte ingeschreven beschouwen en als zodanig uit haar administratie afvoeren.

Overwegingen

Feiten

1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (hierna: de renseignementen).

2. Eiseres, geboren op [datum] 1934, is ongehuwd. Eiseres heeft een dochter, geboren op [datum] 1954 en genaamd [E] (de dochter).

3. Voor de jaren 1990 tot en met 1998 heeft eiseres geen aangifte gedaan. Zij is vanaf 1999 beschreven voor de inkomstenbelasting. In haar aangiften IB/PVV 1999/VB 2000 en volgende jaren heeft eiseres geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KBL.

4. Verweerder heeft eiseres aan de hand van de onder 1 genoemde gegevens van de KB Lux geïdentificeerd als houder van de rekening bij de KB Lux met nummer [nummer 2], die op naam was gesteld van “[X] OU [E]”, met een saldo per 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 78.339,87. In verband hiermee heeft verweerder de onderhavige (navorderings)aanslagen, verhogingen en vergrijpboetes aan eiseres opgelegd, waarbij verweerder met uitzondering van de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 steeds correcties heeft toegepast in verband met de aangehouden bankrekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 2].

5. In de bezwaarfase heeft verweerder de in verband met de aangehouden bankrekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 2] toe te passen correcties herberekend tot lagere correcties. Daarbij heeft hij de zogenoemde factor 1,5 die was gehanteerd, laten vervallen. Bij zijn uitspraken op bezwaar heeft verweerder de (navorderings)aanslagen, verhogingen en vergrijpboetes dienovereenkomstig verminderd, de verhogingen en vergrijpboetes tevens verminderd met 20% wegens undue delay alsmede de verzuimboete over het jaar 2004 verminderd tot nihil en de aanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2006 en de daarbij opgelegde verzuimboetes verminderd tot op nihil.

Geschil

6. In geschil is:

- of de beroepen betreffende de jaren 1990 tot en met 1999 (IB/PVV + VB) niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat tegen de navorderingsaanslagen over die jaren geen bezwaarschriften zijn ingediend;

- of het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het bezwaar te laat is ingediend; en

- of de (navorderings)aanslagen alsmede de verhogingen en vergrijpboetes terecht aan eiseres zijn opgelegd, meer specifiek of eiseres terecht is aangemerkt als houder van de rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 2].

7. Eiseres heeft in beroep de volgende standpunten ingenomen.

- De beroepen betreffende de jaren 1990 tot en met 1999 (IB/PVV + VB) en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 dienen ontvankelijk te worden geacht.

- Eiseres is ten onrechte aangemerkt als houder van de rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 2], zodat de (navorderings)aanslagen alsmede de verhogingen en vergrijpboetes ten onrechte aan haar zijn opgelegd.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de belastingaanslagen overeenkomstig de door haar ingenomen standpunten. Voorts verzoekt eiseres om een door de rechtbank nader vast te stellen immateriële schadevergoeding.

8. Verweerder heeft in beroep de volgende standpunten ingenomen.

- De beroepen betreffende de jaren 1990 tot en met 1999 (IB/PVV + VB) en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard.

- Eiseres is terecht aangemerkt als houder van de rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 2], zodat de (navorderings)aanslagen alsmede de verhogingen en vergrijpboetes terecht aan haar zijn opgelegd.

Verweerder concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen betreffende de jaren 1990 tot en met 1999 en 2001 en tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.

9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van de beroepen betreffende de jaren 1990 t/m 1999 (IB/PVV + VB) (procedurenummers SGR 12/5123, SGR 12/5125, SGR 12/5128 t/m SGR 12/5137, SGR 12/5139, SGR 12/5140, SGR 12/5147 t/m SGR 12/5150)

10. Verweerder heeft aangevoerd dat hij met betrekking tot de voor de jaren 1990 tot en met 1999 opgelegde navorderingsaanslagen (IB/PVV + VB) en de daarbij opgelegde verhogingen en vergrijpboetes geen bezwaarschriften heeft ontvangen. Eiseres heeft niet betwist dat met betrekking tot die navorderingsaanslagen geen bezwaarschriften zijn ingediend. Ter zitting heeft de gemachtigde met betrekking tot deze aanslagen aangevoerd dat eiseres deze niet heeft ontvangen. Daarbij dient verweerder aannemelijk te maken dat hij de bewuste navorderingsaanslagen aan eiseres heeft toegezonden, aldus de gemachtigde.

11. De bewuste navorderingsaanslagen, gedagtekend 31 december 2002 (IB/PVV 1990 en VB 1991) respectievelijk 31 mei 2003 (IB/PVV 1991 tot en met 1998 en VB 1992 t/m 1999), zijn gericht aan [X], op het adres [adres]. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat al deze aanslagen naar het op de aanslagbiljetten genoemde adres zijn toegezonden.

12. De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot de voor de jaren 1990 tot en met 1999 opgelegde navorderingsaanslagen (IB/PVV + VB) geen bezwaarschriften zijn ingediend. In zoverre kan naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot die jaren dan ook geen sprake zijn van een – voor beroep vatbare – uitspraak op bezwaar. Dat verweerder de bewuste jaren wel in zijn in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 mei 2012 heeft betrokken, maakt dit niet anders. Daarom zal de rechtbank de beroepen van eiseres voor zover deze betrekking hebben op de jaren 1990 tot en met 1999 niet-ontvankelijk verklaren.

13. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat het bij haar ingekomen geschrift bezwaren bevat tegen de voor de jaren 1990 tot en met 1999 opgelegde navorderingsaanslagen (IB/PVV + VB) alsmede de daarbij opgelegde verhogingen en vergrijpboetes, terwijl voor die jaren geen voor beroep vatbare uitspraak is gedaan, zal de rechtbank ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) het geschrift doorzenden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.

Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001

(procedurenummer SGR 12/5142)

14. Verweerder heeft aangevoerd dat hij het tegen de met dagtekening 24 september 2004 opgelegde aanslag IB/PVV 2001 gerichte bezwaarschrift eerst op 24 december 2004 heeft ontvangen, zodat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Eiseres heeft niet betwist dat het tegen de aanslag IB/PVV 2001 gerichte bezwaarschrift, gedagtekend 22 december 2004, eerst op 24 december 2004 bij verweerder is ingekomen. Evenmin heeft eiseres gesteld dat zij reeds eerder tegen deze aanslag bezwaar heeft gemaakt. Wel heeft de gemachtigde ter zitting met betrekking tot deze aanslag aangevoerd dat eiseres deze niet (tijdig) heeft ontvangen en dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanslag niet, althans niet op de juiste wijze, aan eiseres is bekend gemaakt. Nu de bezwaartermijn door de onjuiste bekendmaking van de aanslag niet reeds op 24 september 2004 is aangevangen, is geen sprake van een te laat ingediend bezwaarschrift, aldus de gemachtigde.

15. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de bewuste aanslag is verzonden aan eiseres, waarbij voor de adresgegevens is uitgegaan van het adres zoals dat was opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Nu het aanslagbiljet ook niet retour is ontvangen, kan ervan worden uitgegaan dat de aanslag op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat deze ook door eiseres is ontvangen, aldus verweerder.

16. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring ter zitting van verweerder dat het aanslagbiljet destijds aan eiseres is toegestuurd op het in de GBA genoemde adres. Nu ook niet is betwist dat het (destijds) in de GBA opgenomen adres het juiste adres was, is de rechtbank van oordeel dat de bewuste aanslag op de juiste wijze bekend is gemaakt. Voorts acht de rechtbank, gelet ook op de stelling van verweerder dat het aanslagbiljet niet door hem retour is ontvangen, het aannemelijk dat eiseres de bewuste aanslag heeft ontvangen. De enkele stelling van eiseres dat zij dit aanslagbiljet niet heeft ontvangen, acht de rechtbank niet aannemelijk. Dat eiseres woonachtig is op een woonwagenkamp, doet daar niet aan af. Anders dan de gemachtigde kennelijk bepleit, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat er van uit moet worden gegaan dat het aanslagbiljet niet bij eiseres is bezorgd. Bij het voorstaande neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de gemachtigde de verzending- en ontvangst van het aanslagbiljet pas ter zitting voor het eerst heeft betwist.

17. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt, voor zover hier van belang, ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

18. Nu er geen aanleiding is om aan te nemen dat de aanslag pas na de dagtekening is verzonden, is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift geëindigd op 5 november 2004. Het bezwaarschrift is op 24 december 2004 door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend. Nu van feiten en omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar maken, niet is gebleken, oordeelt de rechtbank dat het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 2001 niet-ontvankelijk is.

19. In aansluiting op het vorenstaande overweegt de rechtbank dat zij eiseres niet volgt in haar stelling dat de aanslag IB/PVV 2001 niet aan haar zelf maar aan haar gemachtigde had moeten worden toegezonden. Verweerder heeft, naar hij onweersproken heeft gesteld, op 1 november 2004 op verzoek van de gemachtigde diens adres als verplicht toezendadres in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem) opgenomen. Nog daargelaten de vraag of het verzoek van de gemachtigde om het toezendadres te wijzigen reeds voor het moment waarop de aanslag aan eiseres is toegezonden was gedaan, is gesteld noch gebleken dat verweerder onredelijk lang heeft gewacht met de verwerking van dit verzoek en de daarmee samenhangende doorvoering van de adreswijziging in het BVR-systeem. In dat licht bezien is de rechtbank van oordeel dat verweerder het aanslagbiljet terecht aan eiseres zelf en niet aan haar gemachtigde heeft toegezonden.

20. Nu verweerder bij zijn uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 heeft afgewezen, zal de rechtbank het beroep gericht tegen deze uitspraak op bezwaar gegrond verklaren en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

De beroepen betreffende de jaren 2005 en 2006

(procedurenummers SGR 12/5126 en SGR 12/5127)

21. De rechtbank stelt vast dat verweerder de voor de jaren 2005 en 2006 opgelegde aanslagen IB/PVV, alsmede de daarbij berekende heffingsrenten en opgelegde verzuimboetes in de bezwaarfase reeds heeft verminderd tot nihil. Gelet daarop heeft eiseres geen belang meer bij de behandeling van de beroepen betreffende die jaren. Om die reden zal de rechtbank de beroepen van eiseres voor zover deze betrekking hebben op de jaren 2005 en 2006 niet-ontvankelijk verklaren.

De beroepen betreffende de jaren 2003, 2004 en 2007

(procedurenummers SGR 12/5005, SGR 12/5124 en SGR 12/5145)

22. Eiseres heeft in beroep als beroepsgrond aangevoerd dat zij ten onrechte is aangemerkt als rekeninghouder bij de KB Lux.

23. De rechtbank stelt voorop, nu eiseres ontkent houder te zijn (geweest) van een rekening bij de KB Lux, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiseres houder is (geweest) van een bankrekening bij de KB Lux. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het BVR-systeem. Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Blijkens het proces-verbaal van ambtshandeling is aan de hand van het BVR-bestand vastgesteld dat er slechts één combinatie voorkomt met de namen [E] en [X], dat deze personen [E], geboren op [datum] 1954, met sofinummer [nummer 3] en [X], geboren op [datum] 1934, met sofinummer [nummer 4] betreffen, dat de voornaam van [E] ‘[voornaam E]’ is en die van [X] ‘[voornaam X]’ en dat [E] een dochter is van [X]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Gelet op de combinatie van de voor- en achternaam van eiseres alsmede de [voorletter van E]. en de achternaam van de dochter op het renseignement en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één combinatie voorkomt met de namen [E] en [X], in samenhang bezien met het feit dat dit moeder en dochter betreffen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiseres rekeninghouder is (geweest) van de rekening met nummer [nummer 2]. Naar het oordeel van de rechtbank wordt dit bewijs van verweerder niet ontkracht door de enkele ontkenning door eiseres zonder verder medewerking te verlenen aan het onderzoek.

24. Eiseres heeft tegen (de hoogte van) de door verweerder voor de jaren 2003, 2004 en 2007 opgelegde aanslagen IB/PVV en de daarbij toegepaste correcties ter zake van de voornoemde rekening bij de KB Lux geen overige gronden aangevoerd. Zij heeft de (rechtmatigheid van de) aanslagen enkel betwist met de stelling dat zij ten onrechte is aangemerkt als rekeninghouder. Gelet hierop, in samenhang bezien met het feit dat de rechtbank aannemelijk acht dat eiseres rekeninghouder is (geweest) van de rekening met nummer [nummer 2] (zie onder 23), ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2003, 2004 en 2007 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

25. Gelet op het vorenoverwogene, in samenhang bezien met het feit dat – naar blijkt uit de op dat jaar betrekking hebbende verminderingsbeschikking van 15 juni 2012, in samenhang bezien met het door verweerder opgestelde overzicht van de verschuldigde bedragen die na de verminderingen in de bezwaarfase moeten worden betaald (door verweerder overgelegd als bijlage bij het verweerschrift (als bijlage bij zijn brieven van 9 februari 2012)) – de voor het jaar 2004 opgelegde verzuimboete in de bezwaarfase reeds is verminderd tot nihil, dienen de beroepen betreffende de jaren 2003, 2004 en 2007 naar het oordeel van de rechtbank ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

26. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087).

27. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

28. De (pro forma) bezwaarschriften zijn op respectievelijk 24 december 2004 (IB/PVV 2001), 26 september 2006 (IB/PVV 2003), 21 november 2006 (IB/PVV 2004), 16 april 2008 (IB/PVV 2005), 5 december 2008 (IB/PVV 2006) en 21 april 2010 (IB/PVV 2007) door verweerder ontvangen. Verweerder heeft met dagtekening 29 mei 2012 uitspraak op de bezwaren gedaan. De pro forma beroepschriften tegen die uitspraken op bezwaar zijn op 22 juni 2012 (2007) respectievelijk 26 juni 2012 (2001 en 2003 tot en met 2007) ingekomen bij de rechtbank. De motivering van de beroepen is op 19 juli 2012 ingekomen bij de rechtbank.

29. De rechtbank zal gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste (pro forma) bezwaarschrift, te weten 24 december 2004.

30. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om in afwijking van de onder 27 genoemde termijn van twee jaar in het onderhavige geval een langere termijn als redelijk aan te merken. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

31. Het door de gemachtigde met dagtekening 22 december 2004 ingediende bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2001 luidt – voor zover hier van belang – als volgt.

“(…) Voor wat betreft de motivering van het bezwaar verwijs ik u naar mijn brieven d.d. 16 en 17 juni jl. aan [de heer F] van de Belastingdienst [te G], die in die periode ter zake van de cliënten van mijn kantoor functioneerde als coördinerend inspecteur.

(…)

Op grond hiervan verzoek ik u tot vernietiging van bovenvermelde aanslag over te gaan.

(…)”

Het door de gemachtigde met dagtekening 25 september 2006 ingediende bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2003 luidt – voor zover hier van belang – als volgt.

“(…) Voor wat betreft de motivering van het bezwaar verwijs ik naar mijn brieven d.d. 16 en 17 juni 2004 aan [de heer F] van de Belastingdienst [te G], die in die periode ter zake van cliënten van mijn kantoor functioneerde als coördinerend inspecteur.

(…)

Namens belastingplichtige deel ik u mee akkoord te gaan met het aanhouden van het bezwaarschrift, totdat beslist is in de procedures tussen de Belastingdienst en NautaDutilh, alsmede in de procedures die momenteel aanhangig zijn bij het Gerechtshof te Amsterdam.

(…)”

De rechtbank stelt vast dat verweerder, met instemming van eiseres, de behandeling van de bezwaarprocedures heeft aangehouden tot een eindbeslissing was genomen in de proefprocedure(s) inzake de KB Lux-problematiek. Daarbij geldt dat de Hoge Raad, na beantwoording van de door de Hoge Raad in het kader van de KB Lux problematiek aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen, op 26 februari 2010 uitspraak heeft gedaan in de laatste proefprocedures (zie onder meer Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43670bis, LJN BJ9120). Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geval de redelijke termijn van twee jaar in ieder geval te worden verlengd met de tijd die is verstreken in verband met de aanhouding van de zaken in afwachting van de proefprocedure(s). De rechtbank stelt dit tijdsverloop op de periode tussen het moment dat verweerder het eerste bezwaarschrift heeft ontvangen (24 december 2004) en het moment waarop de Hoge Raad de laatstgenoemde arresten heeft gewezen (26 februari 2010), neerkomend op (afgerond) vijf jaar en twee maanden.

32. Voorts neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De gemachtigde heeft, nadat de Hoge Raad de onder 31 genoemde arresten heeft gewezen, bij brief van 21 april 2010 pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2007. Dit bezwaarschrift luidt – voor zover hier van belang – als volgt.

“(…) Middels dit schrijven maak ik, namens [eiseres], pro-forma bezwaar tegen bovenvermelde aanslag en de daarin begrepen boete.

De motivering kan ik u nog niet doen toekomen. Deze is afhankelijk van de uitkomst van de procedures die, namens een groot aantal belastingplichtigen, aanhangig zijn gemaakt bij de diverse Gerechtshoven in het land en aldaar geregistreerd staan onder kenmerk BK-04/…, alsmede het verloop van de cassatie procedure tussen de Belastingdienst en kantoor NautaDutilh waarin nog geen definitief arrest is gewezen.

Op grond hiervan verzoek ik u uitstel van motivering te verlenen totdat in hiervoor vermelde procedures uitspraak is gedaan.

Namens belastingplichtige deel ik u mee akkoord te gaan met het aanhouden van het bezwaarschrift, totdat is beslist in de procedures tussen de belastingdienst en NautaDutilh, alsmede in de procedures die momenteel aanhangig zijn bij de diverse Gerechtshoven.

(…)”

Verweerder heeft de gemachtigde bij brief van 2 mei 2010 verzocht om het voornoemde bezwaar vóór 31 mei 2010 te motiveren. Wegens het uitblijven van een reactie van de zijde van de gemachtigde heeft verweerder bij brief van 23 september 2010 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om uiterlijk vóór 8 oktober 2010 alsnog te reageren. Bij brief van 27 september 2010 heeft de gemachtigde verweerder nogmaals verzocht om uitstel voor de indiening van de gronden van het bezwaar totdat door de diverse gerechtshoven in de diverse procedures uitspraak is gedaan. Bij brief van 12 december 2011 heeft verweerder de gemachtigde meegedeeld dat hij voornemens is om de bezwaren tegen de voor de jaren 1990 tot en met 2007 opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB alsmede de daarin begrepen boetes gedeeltelijk toe te wijzen. Daarbij heeft verweerder de gemachtigde tevens verzocht om alsnog openheid van zaken te geven, zodat de aanslagen en de boetes in verband daarmee kunnen worden verminderd. Voorts heeft verweerder de gemachtigde daarbij in de gelegenheid gesteld om vóór 13 januari 2012 aan te geven of hij over de bezwaren wil worden gehoord. Wegens het uitblijven van een reactie van de zijde van de gemachtigde heeft verweerder zowel eiseres als de gemachtigde bij brief van 9 februari 2012 (nogmaals) in de gelegenheid gesteld om vóór 23 februari 2012 aan te geven of eiseres alsnog bereid is om volledige medewerking te verlenen, opdat de aanslagen kunnen worden verminderd tot de juiste bedragen. Nadat een reactie van eiseres of de gemachtigde is uitgebleven, heeft verweerder op 29 mei 2012 uitspraak op de bezwaren gedaan. Gelet op de hier geschetste gang van zaken, in samenhang bezien met het feit dat ook niet is gesteld of gebleken dat de bezwaren betreffende de jaren 1990 tot en met 2007 in een eerder stadium van de bezwaarfase wel (voldoende) zijn gemotiveerd, is de rechtbank van oordeel dat het tijdsverloop tussen het moment waarop de Hoge Raad de voornoemde arresten heeft gewezen (26 februari 2010) en het moment waarop verweerder uitspraak op de bezwaren heeft gedaan (29 mei 2012) voor rekening van eiseres heeft te komen, zodat de redelijke termijn in dit verband dient te worden verlengd met (afgerond) twee jaar en drie maanden.

33. Het onder 31 en 32 overwogene brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval op negen jaar en vijf maanden moet worden gesteld (twee jaar + vijf jaar en twee maanden + twee jaar en drie maanden).

34. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 24 december 2004 tot de uitspraak van de rechtbank op 24 april 2013 is acht jaar en vier maanden verstreken. Dit is korter dan de termijn van negen jaar en vijf maanden die in het onderhavige geval als redelijk kan worden beschouwd voor de procedures in bezwaar en beroep tezamen. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het onderhavige geval derhalve geen sprake.

35. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.

Proceskosten

36. Nu het beroep betreffende de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 gegrond is (zie hiervoor onder 20), vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dat beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat, nu het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moet worden verklaard, de rechtbank geen aanleiding ziet ook voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gericht tegen de voor de jaren 1990 tot en met 1998, 2005 en 2006 opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV en de opgelegde navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1999, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede de bij die belastingaanslagen opgelegde verhogingen en vergrijpboetes niet-ontvankelijk;

- bepaalt dat het beroepschrift van 26 juni 2012 wordt doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift tegen de voor de jaren 1990 tot en met 1998 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en de opgelegde navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1999, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede de bij die belastingaanslagen opgelegde verhogingen en vergrijpboetes;

- verklaart de beroepen gericht tegen de voor de jaren 2003, 2004 en 2007 opgelegde aanslagen IB/PVV en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren ongegrond;

- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2001 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbende op de aanslag IB/PVV 2001;

- verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944, te betalen aan eiseres;

- draagt verweerder op het voor de procedure met procedurenummer SGR 12/5142 betaalde griffierecht van € 42 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, voorzitter, mr. M.A. Dirks en

mr. J.A. Booij, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2013.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,

2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.