Home

Rechtbank Den Haag, 24-04-2013, CA2443, SGR 12/3496, SGR 12/3499, SGR 12/3501, SGR 12/3503, SGR 12/3504, SGR 12/3506 t/m SGR 12/3508 e.v.

Rechtbank Den Haag, 24-04-2013, CA2443, SGR 12/3496, SGR 12/3499, SGR 12/3501, SGR 12/3503, SGR 12/3504, SGR 12/3506 t/m SGR 12/3508 e.v.

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24 april 2013
Datum publicatie
7 juni 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2443
Zaaknummer
SGR 12/3496, SGR 12/3499, SGR 12/3501, SGR 12/3503, SGR 12/3504, SGR 12/3506 t/m SGR 12/3508 e.v.

Inhoudsindicatie

KB Lux-zaak, bekenner. De rechtbank oordeelt dat de verhogingen en vergrijpboetes, na de door verweerder toegepaste matiging bij zijn uitspraak op bezwaar, niet te hoog zijn vastgesteld. Voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding is geen aanleiding, omdat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 12/3496, SGR 12/3499, SGR 12/3501, SGR 12/3503, SGR 12/3504, SGR 12/3506 t/m SGR 12/3508, SGR 12/3510, SGR 12/3512 t/m SGR 12/3515, SGR 12/3517, SGR 12/3519 t/m SGR 12/3522, SGR 12/3524 en SGR 12/3526

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2013 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 31 mei 2003 aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 1993 tot en met 1995 en vermogensbelasting (VB) over de jaren 1994 tot en met 2000 opgelegd. De aanslagen over 1993 tot en met 1997 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslagen over de jaren 1998, 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 6 juni 2003 aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegd. De aanslagen over 1996 en 1997 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslagen over de jaren 1998, 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 31 augustus 2004 aan eiser een aanslag IB/PVV over het jaar 2001 opgelegd. Bij deze aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 2 september 2005 aan eiser een aanslag IB/PVV over het jaar 2002 opgelegd. Bij deze aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 24 oktober 2006 aan eiser een aanslag IB/PVV over het jaar 2003 opgelegd. Bij deze aanslag is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 7 november 2007 aan eiser aanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005 opgelegd. Bij deze aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 maart 2012 de over de jaren 1993, 1996, 1997 en 1999 tot en met 2005 opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV en de over de jaren 1994 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen VB en de daarbij berekende heffingsrenten verminderd en alle bij de (navorderings)aanslagen opgelegde verhogingen en de vergrijpboetes verminderd tot op 60% van de uiteindelijk verschuldigde belasting (inclusief een vermindering met 20% wegens undue delay), en de bij de aanslag IB/PVV 2002 opgelegde vergrijpboete verminderd tot op nihil.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013 te 's-Gravenhage.

Namens eiser is daar verschenen [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D] en [E]. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.

De rechtbank heeft in de zaak met zaaknummer AWB 12/3512 (betreffende de aanslag IB/PVV 2002) het onderzoek ter zitting geschorst. Nadat eiser nadere stukken heeft verstrekt en verweerder daarop heeft gereageerd, heeft de rechtbank met instemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser, geboren op [datum] 1936, is gehuwd geweest met [F] (de echtgenote). Het huwelijk is door het overlijden van de echtgenote op 15 mei 2010 ontbonden. Eiser is vanaf 1993 en volgende jaren beschreven voor de inkomstenbelasting. In zijn aangiften voor de onderhavige jaren heeft eiser geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux).

2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende rekeningen bij de KB Lux. Deze renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer [nummer 1] met een saldo per 31 januari 1994 van ƒ 55.467,77 ten name van [X].

3. Verweerder heeft eiser bij brief van 6 mei 2002 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekening(en). Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief is het formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” gevoegd.

4. Eiser heeft de ingevulde en op 13 mei 2002 ondertekende Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen aan verweerder geretourneerd. Daarbij heeft eiser aangegeven te beschikken over een rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 1] die in 1993 is geopend.

5. Op 17 mei 2002 heeft verweerder eiser een nadere vragenbrief gestuurd met betrekking tot de rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 1].

6. Bij brief van 22 mei 2002 heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij de door verweerder gevraagde bescheiden bij de KB Lux heeft opgevraagd en dat hij de opgevraagde gegevens na ontvangst naar verweerder zal sturen.

7. Bij brief van 14 juni 2002 heeft eiser – onder meer – aan verweerder meegedeeld dat hij protest maakt tegen de zware druk die op hem is uitgeoefend om de gegevens te verstrekken en heeft hij verweerder voorgehouden dat verweerder de door eiser verstrekte informatie onder geen beding mag aanwenden voor het opleggen van een boete of het instellen van een strafvervolging tegen hem.

8. Bij brief van 1 juli 2002 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de gevraagde gegevens nog niet heeft ontvangen.

9. Bij brief van 28 oktober 2002 heeft verweerder aan eisers toenmalige gemachtigde meegedeeld dat geen nader uitstel wordt verleend voor het verstrekken van de gevraagde inlichtingen.

10. Verweerder heeft eiser bij brief van 23 april 2003 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de KB Lux navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 2000 en VB over de jaren 1994 tot en met 2000 op te leggen, met verhogingen dan wel vergrijpboetes van 100%. Bij brief van 15 mei 2003 heeft verweerder meegedeeld dat deze aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes zullen worden opgelegd. Met dagtekening van 31 mei 2003 respectievelijk 6 juni 2003 zijn deze aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes opgelegd.

11. Verweerder heeft eiser bij brief van 4 augustus 2004 in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling voor het jaar 2001 in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de KB Lux op de aangifte IB/PVV een correctie toe te passen, met oplegging van een vergrijpboete van 100%. Bij brief van 19 augustus 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld dat deze aangezegde aanslag en vergrijpboete zullen worden opgelegd. Met dagtekening 31 augustus 2004 zijn deze aanslag en vergrijpboete opgelegd.

12. Verweerder heeft eiser bij brief van 1 augustus 2005 in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling voor het jaar 2002 in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de KB Lux op de aangifte IB/PVV een correctie toe te passen, met oplegging van een vergrijpboete van 100%. Bij brief van 5 augustus 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat deze aangezegde aanslag en vergrijpboete zullen worden opgelegd. Met dagtekening 2 september 2005 zijn deze aanslag en vergrijpboete opgelegd.

13. Verweerder heeft eiser bij brieven van 9 oktober 2006 en 23 oktober 2007 meegedeeld dat hij bij de aanslagregeling voor respectievelijk het jaar 2003 en voor de jaren 2004 en 2005 in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de KB Lux op de aangifte IB/PVV een correctie toe zal passen. De aanslagen IB/PVV voor het jaar 2003 en voor de jaren 2004 en 2005 zijn respectievelijk met dagtekening van 24 oktober 2006 en 7 november 2007 opgelegd.

14. De verhogingen dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997), artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) en artikel 67d van de Awr opgelegd.

15. Eiser heeft tegen alle (navorderings)aanslagen, verhogingen en vergrijpboetes bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn op respectievelijk 26 juni 2003 (IB/PVV 1996 tot en met 2000), 30 juni 2003 (IB/PVV 1993 tot en met 1995 en VB 1994 tot en met 2000), 8 september 2004 (IB/PVV 2001), 17 november 2005 (IB/PVV 2002), 9 november 2006 (IB/PVV 2003) en 15 december 2007 (IB/PVV 2004 en 2005) door verweerder ontvangen.

16. Bij brief van 15 februari 2010 heeft eisers gemachtigde namens de echtgenote een kopie van een namens de echtgenote gedaan inkeerverzoek met dagtekening 13 augustus 2009, gericht aan de Belastingdienst [te G], aan verweerder gestuurd. Daarbij heeft de gemachtigde aangegeven dat hij nog geen reactie op het inkeerverzoek heeft ontvangen. De brief met dagtekening 13 augustus 2009 luidt – voor zover hier van belang – als volgt.

“(…)Tot mij wendde zich [de echtgenote], die mij verzocht haar op grond van artikel 67A, AWR over te gaan tot het alsnog doen van een juiste aangifte inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2007.

Belastingplichtige heeft over de jaren 1997 tot en met 2007 in aan haar uitgereikte aangiften

inkomstenbelasting geen opgave gedaan van rente-inkomsten die zij heeft ontvangen op

een in het buitenland aangehouden bankrekening bij de KB-Lux en eveneens vanaf 2001

geen opgave gedaan van het saldo in Box III. Belastingplichtige heeft mij te kennen gegeven, gelet op haar leeftijd en de psychische spanning die zij ondervindt, het niet langer wenselijk te achten het in het buitenland aangehouden tegoed in haar aangifte inkomstenbelasting te verzwijgen.

(…)

Belastingplichtige heeft er geen bezwaar tegen dat voor de onderhavige jaren één aanslag wordt opgelegd.

Namens belastingplichtige verzoek ik u om haar (een) navorderingsaanslag(en) op te leggen voor niet opgegeven rente-inkomsten en vermogen.

(…)”

17. Bij brief van 19 februari 2010 heeft verweerder de echtgenote een ontvangstbevestiging gestuurd met betrekking tot het inkeerverzoek.

18. Bij brief van 22 april 2010 heeft verweerder de gemachtigde een verzoek om nadere informatie met betrekking tot het inkeerverzoek gestuurd.

19. Bij brief van 17 mei 2010 heeft verweerder aan de gemachtigde meegedeeld dat het in verband met het overlijden van de echtgenote door hem gevraagde uitstel voor het verstrekken van de gevraagde informatie met betrekking tot het inkeerverzoek wordt verleend. Daarbij is geen nadere termijn gesteld.

20. Bij brief van 11 juni 2010 heeft verweerder de gemachtigde een herhaald verzoek om informatie met betrekking tot het inkeerverzoek gestuurd.

21. Bij brief van 11 augustus 2010 heeft de gemachtigde nadere informatie verstrekt betreffende het inkeerverzoek. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt.

“(…)

2. Op welke datum (dag-maand-jaar) is deze rekening geopend?

3 mei 1993

3. Door wie is de rekening geopend?

[de echtgenote]

Crediteringen.

4. Op welke wijze hebben uw cliënt en/of zijn partner bedragen gestort of laten storten dan wel

overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening (in de ruimste zin van het woord)?

Bedragen zijn bij de opening van de rekening van een andere buitenlandse bank

overgemaakt.

5. Op welke data (dag-maand-jaar) hebben storting en/of overmakingen plaatsgevonden?

Na het openen van de rekening hebben geen stortingen en/of overmakingen plaatsgevonden.

(…)

Opbrengsten.

12. Heeft uw cliënt het saldo en/of opbrengsten van het banktegoed vermeld in de aangiften

inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting?

Het saldo en/of de opbrengsten van het banktegoed zijn niet vermeld in de aangiften

inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting.

(…)”

Tegelijkertijd heeft de gemachtigde verweerder gegevens verstrekt met betrekking tot de bankrekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 1].

22. Bij brief van 17 augustus 2010 heeft verweerder de gemachtigde meegedeeld dat hij voornemens is het inkeerverzoek van wijlen de echtgenote af te wijzen. Daarbij heeft verweerder tevens meegedeeld dat hij de stelling van de gemachtigde dat de rekening bij de KB Lux door de echtgenote en niet door eiser is geopend niet volledig acht.

23. Bij brief van 30 september 2010 heeft verweerder, na overleg met de gemachtigde, de gemachtigde de voor de jaren 1997 tot en met 2007 aan de hand van de door wijlen de echtgenote verstrekte gegevens herberekende na te vorderen bedragen in verband met de bankrekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 1] toegestuurd. Per dezelfde datum heeft verweerder het inkeerverzoek van wijlen de echtgenote afgewezen. Tegen de afwijzing is door de (erven van de) echtgenote bezwaar gemaakt.

24. Op 11 oktober 2010 heeft op verzoek van eiser een hoorgesprek plaatsgevonden.

25. Bij brief van 16 februari 2011 heeft verweerder de gemachtigde in de gelegenheid gesteld de gronden van zijn bezwaar tegen de afwijzing van het inkeerverzoek in te dienen.

26. Bij brief van 24 februari 2011 heeft de gemachtigde de gronden van het bezwaar tegen de afwijzing van het inkeerverzoek ingediend. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt.

‘(…) Met referte aan uw bovengenoemd schrijven ga ik over tot het aanvoeren van verdere gronden van het bezwaar tegen het afwijzen van het inkeerverzoek van wijlen mevrouw [de echtgenote].

In de motivatie van de afwijzing van uw verzoek noemt u drie gevallen waarin het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst zich op het standpunt stellen dat in principe gebruik kan worden gemaakt van de inkeerregeling. Vervolgens toont u aan dat de echtgenoot van wijlen mevrouw [de echtgenote] niet aan die voorwaarden voldoet. Dat zij zelf niet aan die voorwaarden zou voldoen maakt u daarentegen niet eens aannemelijk.

Voorts zijn de geldbedragen op de rekening afkomstig van wijlen mevrouw [de echtgenote] en zij heeft

haar echtgenoot alleen gemachtigd om over de rekening te beschikken met het oogmerk dat hij, wanneer zij buiten staat zou raken haar belangen te behartigen, dit zou kunnen overnemen.

Het inkeerverzoek is op grond van het bovenstaande ten onrechte afgewezen. Derhalve verzoek ik u mijn bezwaar gegrond te verklaren en alsnog het inkeerverzoek van [de echtgenote] in behandeling te nemen.

(…)”

27. Bij brief van 5 december 2011 heeft verweerder de gemachtigde meegedeeld dat hij voornemens is het bezwaar tegen de afwijzing van het inkeerverzoek van de echtgenote af te wijzen. Daarbij heeft hij de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij het bezwaar nog mondeling wilde toelichten.

28. Op 2 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar van de (erven van de) echtgenote tegen de afwijzing van het inkeerverzoek van de echtgenote afgewezen.

29. Bij brief van 5 januari 2012 heeft verweerder de gemachtigde meegedeeld dat hij voornemens is de bezwaren van eiser gedeeltelijk af te wijzen. Daarbij heeft verweerder tevens aangegeven voornemens te zijn de aan eiser opgelegde verhogingen en vergrijpboetes te matigen tot op 60% (75% van de verschuldigde belasting met een matiging van 20% wegens undue delay) van de (herberekende) na te vorderen belasting. Voorts heeft verweerder daarbij voorgesteld om alle (navorderings)aanslagen terug te brengen tot de werkelijk verschuldigde bedragen en de verschuldigde belasting, boete en heffingsrente na te vorderen middels één aanslag. Daartoe heeft verweerder bij de brief een (concept)vaststellingsovereenkomst bijgesloten. Daarbij heeft verweerder eiser(s gemachtigde) tot 30 januari 2012 de gelegenheid gegeven om te reageren op zijn brief en de vaststellingsovereenkomst.

30. Bij brief van 27 januari 2012 heeft verweerder de gemachtigde meegedeeld dat hij diens standpunt dat de verhogingen en boetes dienen te worden verminderd tot 50% (exclusief een vermindering van 20% wegens undue delay) niet deelt. Daarbij heeft hij de gemachtigde tevens in de gelegenheid gesteld om desgewenst een afspraak te maken voor een hoorgesprek.

31. Bij brief van 28 januari 2012 heeft eiser verweerder verzocht om de termijn voor zijn reactie op de brief van verweerder van 5 januari 2012 met ten minste een maand te verlengen.

32. Op 16 februari 2012 heeft eiser verweerder verzocht om de termijn voor zijn reactie op de brief van verweerder van 5 januari 2012 nader te verlengen tot eind mei 2012.

33. Op 17 februari 2012 heeft verweerder eiser per email bericht dat eiser geen nader uitstel wordt verleend voor zijn reactie op de brief van verweerder van 5 januari 2012.

34. Op 16 maart 2012 heeft verweerder uitspraak op de bezwaren gedaan. Daarbij heeft verweerder de over de jaren 1993, 1996, 1997 en 1999 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en de over de jaren 1994 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen VB en de daarbij berekende heffingsrenten verminderd overeenkomstig de herberekende daadwerkelijk verschuldigde belasting en alle bij de (navorderings)aanslagen opgelegde verhogingen en de vergrijpboetes verminderd tot op 60% van de herberekende verschuldigde belasting (75% van de verschuldigde belasting met een matiging van 20% wegens undue delay), alsmede de bij de aanslag IB/PVV 2002 opgelegde vergrijpboete verminderd tot op nihil.

Geschil

35. In geschil is:

- of het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2002 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend; en

- of de in de (navorderings)aanslagen begrepen verhogingen en boetes na de bij uitspraak op bezwaar toegepaste verminderingen door verweerder tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.

36. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2002 tijdig is ingediend, zodat het bezwaar ontvankelijk is. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de verhogingen en vergrijpboetes, ook na de matiging door verweerder bij uitspraak op bezwaar, tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen voor zover betrekking hebbend op de verhogingen en vergrijpboetes, vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor zover daar betrekking op hebbend en matiging van de verhogingen en vergrijpboetes tot op 30% van de herberekende verschuldigde belasting (inclusief een vermindering van 20% wegens undue delay). Voorts verzoekt eiser om een door de rechtbank nader vast te stellen immateriële schadevergoeding.

37. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2002 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de verhogingen en vergrijpboetes na de vermindering bij uitspraak op bezwaar tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Verweerder concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2002 en tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.

38. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2002

(procedurenummer SGR 12/3512)

39. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt, voor zover hier van belang, ingevolge artikel 22j van de Awr aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

40. De aanslag IB/PVV 2002 is gedagtekend 2 september 2005. Nu er geen aanleiding is om aan te nemen dat de aanslag pas na de dagtekening is verzonden, eindigde de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 14 oktober 2005.

41. Verweerder heeft aangevoerd dat hij het tegen de aanslag IB/PVV 2002 gerichte bezwaarschrift, dat is gedagtekend 17 november 2005, op dezelfde dag heeft ontvangen, zodat het bezwaarschrift te laat is ingediend.

42. De gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat vóór dat het bezwaarschrift met dagtekening 17 november 2005 is ingediend, door de toenmalige gemachtigde reeds eerder, tijdig, een (pro forma) bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2002 is ingediend. Ter ondersteuning van deze stelling heeft de gemachtigde na de zitting een afschrift van een bezwaarschrift met dagtekening 3 oktober 2005 betreffende de bewuste aanslag overgelegd.

43. Verweerder heeft op het door de gemachtigde overgelegde bezwaarschrift met dagtekening 3 oktober 2005 gereageerd. Deze reactie luidt – voor zover hier van belang – als volgt.

“(…)Voor mijn reactie heb ik onder andere het dossier van de ontvanger geraadpleegd.

Op 1 december 2005 zendt de toenmalige gemachtigde de ontvanger een brief over een op 18 november 2005 ontvangen aanmaning om de aanslag met aanslagnummer [nummer 2] te betalen. Als bijlage zendt gemachtigde onder andere een kopie van het ingediende bezwaarschrift mee. Dit bezwaarschrift is gedateerd 17 november 2005.

Vervolgens zendt gemachtigde op 14 december 2005 een brief naar de ontvanger in verband met een op 13 december 2005 ontvangen dwangbevel om de aanslag met nummer [nummer 2] te betalen. Als bijlage stuurt gemachtigde nogmaals het bezwaarschrift gedateerd 17 november 2005 mee. Daarnaast stuurt gemachtigde een ontvangstbevestiging van het door de inspecteur op 17 november 2005 ontvangen bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting 2002 als bijlage mee. De ontvangstbevestiging is gedateerd 23 november 2005. Daarnaast verwijst gemachtigde naar een brief gedateerd 25 november 2005 die hij heeft ontvangen van de inspecteur. Hierin wordt bericht dat de behandeling van het bezwaarschrift wordt aangehouden totdat op de NautaDutilh procedure is beslist.

Conclusie

Bij de Belastingdienst is op 17 november 2005 een bezwaarschrift binnengekomen. Dit bezwaarschrift is gedateerd 17 november 2005 (bijlage A). De ontvangst van dit bezwaarschrift op 17 november 2005 wordt bij brief van 23 november 2005 en 25 november 2005 door de inspecteur bevestigd. Op deze brieven heeft gemachtigde niet gereageerd. Indien al eerder bezwaar zou zijn gemaakt zou men verwachten dat gemachtigde zou reageren op twee onjuiste ontvangstbevestigingen van de inspecteur.

In de correspondentie met de ontvanger voegt gemachtigde tweemaal een kopie van het bezwaarschrift bij. Deze kopieën van de bezwaarschriften zijn allebei gedateerd 17 november 2005. Bij geen van deze brieven voegt gemachtigde de brief van 3 oktober 2005 als bijlage bij of wordt hiernaar verwezen.

Ook in de brief van 17 oktober 2005 waarin gemachtigde bezwaar maakt tegen de aanslag IB/PVV 2002 wordt niet verwezen naar een al eerder ingediend bezwaarschrift.

Naar aanleiding van de mij beschikbare gegevens concludeer ik dat het bezwaarschrift op 17 november 2005 is ingediend en dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002. (…)”

44. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en overgelegd, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2002 eerst op 17 november 2005 is ingediend. De rechtbank acht door eiser niet aannemelijk gemaakt dat reeds eerder een bezwaarschrift betreffende deze aanslag is ingediend. De eerst ter zitting ingenomen stelling van de gemachtigde dat wel tijdig een bezwaarschrift is ingediend, onder overlegging van een bezwaarschrift met dagtekening 3 oktober 2005, acht de rechtbank daartoe, gelet ook op hetgeen partijen dienaangaande overigens hebben aangevoerd, onvoldoende.

45. Nu het ervoor moet worden gehouden dat het bezwaarschrift eerst op 17 november 2005 is ingediend en op dezelfde datum door verweerder is ontvangen, is het bezwaarschrift gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend. Nu van feiten en omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar maken, niet is gebleken, oordeelt de rechtbank dat het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV 2002 niet-ontvankelijk is.

46. Nu verweerder bij zijn uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2002 gegrond heeft verklaard, zal de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaren en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2002 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

De overige beroepen

47. De rechtbank stelt voorop dat, nu in beroep enkel de aan eiser opgelegde boeten in geschil zijn, eiser geen belang heeft bij de beroepsprocedures betreffende de jaren 2003 tot en met 2005 (procedurenummers SGR 12/3513 (2003), SGR 12/3514 (2004) en SGR 12/3515 (2005)). Voor die jaren zijn geen (vergrijp)boetes opgelegd. Gelet hierop dienen de beroepen betreffende de jaren 2003 tot en met 2005 niet-ontvankelijk te worden verklaard.

48. De hoogte van de door verweerder toegepaste correcties in verband met de niet aangegeven inkomens- of vermogensbestanddelen betreffende de rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 1] is, evenals de hoogte van de opgelegde (navorderings)aanslagen, na de door verweerder toegepaste verminderingen bij de uitspraak op bezwaar niet meer in geschil. De aldus toegepaste correcties worden door eiser in beroep niet betwist. Evenmin is in geschil dat ter zake van de niet aangegeven inkomens- of vermogensbestanddelen die betrekking hebben op de voornoemde rekening bij de KB Lux in beginsel terecht verhogingen en vergrijpboetes van 100% van de daarover verschuldigde belasting aan eiser zijn opgelegd.

49. Eiser stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat, nu de echtgenote inmiddels is overleden en de rekening zowel op naam van eiser als van de echtgenote stond en ze op grond van hun huwelijksregime ieder gerechtigd waren tot de helft van het vermogen, de verhogingen en vergrijpboetes dienen te worden gematigd tot 50% van de verschuldigde belasting. Na de vermindering van 20% wegens undue delay resteert alsdan een boete van 30% van de verschuldigde belasting, aldus eiser.

50. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige verhogingen en vergrijpboetes, na de door verweerder toegepaste matiging bij zijn uitspraak op bezwaar, niet te hoog zijn vastgesteld. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser eerst in de bezwaarfase volledige openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot de verzwegen (inkomsten uit) tegoeden bij de KB Lux. Verweerder heeft overtuigend aangevoerd dat de Belastingdienst in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject een vaste gedragslijn heeft gevolgd als het gaat om de hoogte van de boeten. Deze belopen in beginsel 100%, maar worden verminderd tot 50% in geval een KB-Luxrekeninghouder vóór het opleggen van de (navorderings)aanslag(en) alsnog volledige openheid van zaken gaf met betrekking tot de verzwegen (inkomsten uit) tegoeden en tot 75% indien de KB-Luxrekeninghouder deze volledige openheid in de bezwaarfase gaf. Naar het oordeel van de rechtbank is deze gedragslijn op zich zelf niet in strijd met de wet of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (vergelijk: Gerechtshof Amsterdam, 14 oktober 2010, nr. 04/02830, LJN BO1692). Eiser heeft niets – althans onvoldoende – aangevoerd om te kunnen concluderen dat zulks in zijn situatie wel het geval is. Op de verhogingen en boetes die bij uitspraak op bezwaar zijn verminderd tot 75% heeft verweerder vervolgens een vermindering van 20% toegepast wegens undue delay. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verhogingen en boetes wegens undue delay verder te matigen. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank evenmin aanleiding de verhogingen en vergrijpboetes verder te matigen. Voor een verlaging van de boeten in verband met persoonlijke omstandigheden bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. De door eiser overgelegde uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (nr. 04/01523) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde verhogingen en vergrijpboetes -zoals die luiden na de door hem toegepaste matiging- ook passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. De verhogingen en vergrijpboetes zijn derhalve niet te hoog vastgesteld.

51. Voor zover eiser stelt dat hij reeds vóór het opleggen van de (navorderings)aanslagen volledige openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot de verzwegen (inkomsten uit) tegoeden bij de KB Lux, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Het enkele feit dat eiser in eerste instantie, vóór het opleggen van de (navorderings)aanslagen, desgevraagd heeft erkend over een rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [nummer 1] te beschikken zonder daarbij de onderliggende gegevens van die rekening te verstrekken, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.

52. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de verhogingen en vergrijpboetes ten onrechte voor 100% aan hem zijn toegerekend, kan dit hem, nu de hoogte van de door verweerder toegepaste correcties in verband de niet aangegeven inkomens- of vermogensbestanddelen betreffende de rekening bij de KB Lux en de hoogte van de opgelegde (navorderings)aanslagen niet meer in geschil zijn, niet baten. De verhogingen en vergrijpboetes zijn immers gerelateerd aan de over de toegepaste correcties verschuldigde (nagevorderde) belasting.

53. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen betreffende de verhogingen en de vergrijpboetes ongegrond.

Immateriële schadevergoeding

54. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087).

55. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

56. De pro forma bezwaarschriften zijn op respectievelijk 26 juni 2003 (IB/PVV 1996 tot en met 2000), 30 juni 2003 (IB/PVV 1993 tot en met 1995 en VB 1994 tot en met 2000), 8 september 2004 (IB/PVV 2001), 17 november 2005 (IB/PVV 2002), 9 november 2006 (IB/PVV 2003) en 15 december 2007 (IB/PVV 2004 en 2005) door verweerder ontvangen. Verweerder heeft met dagtekening 16 maart 2012 uitspraak op de bezwaren gedaan. Het pro forma beroepschrift tegen die uitspraken op bezwaar is op 26 april 2012 ingekomen bij de rechtbank. De motivering van de beroepen is op 20 juni 2012 ingekomen bij de rechtbank.

57. De rechtbank zal gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste (pro forma) bezwaarschrift, te weten 26 juni 2003.

58. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om in afwijking van de onder 55 genoemde termijn van twee jaar in het onderhavige geval een langere termijn als redelijk aan te merken. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

59. Eiser heeft tegen de bewuste (navorderings)aanslagen, verhogingen en vergrijpboetes pro forma bezwaarschriften ingediend. Bij brief van 17 oktober 2004 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser aan verweerder het volgende meegedeeld: “Ter nadere motivering van mijn pro forma bezwaar tegen de aanslag IB 2001 deel ik u mee dat u niet voorshands een correctie wegens vermeende buitenlandse banktegoeden mag maken in de wetenschap dat u wel akkoord bent gegaan met het aanhouden van bezwaarschriften t/m 2000 totdat de fiscale rechter onherroepelijk uitspraak heeft gedaan in de proefprocedure tussen Nauta Dutilh en de Belastingdienst betreffende het rekeningen project.”

Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder, in ieder geval ten dele op verzoek van eiser, de behandeling van de bezwaarprocedures heeft aangehouden tot een eindbeslissing was genomen in de proefprocedure(s) inzake de KB Lux-problematiek. Daarbij geldt dat de Hoge Raad, na beantwoording van de door de Hoge Raad in het kader van de KB Lux problematiek aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen, op 26 februari 2010 uitspraak heeft gedaan in de laatste proefprocedures (zie onder meer Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43670bis, LJN BJ9120). Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geval de redelijke termijn van twee jaar in ieder geval te worden verlengd met de tijd die is verstreken in verband met de aanhouding van de zaken in afwachting van de proefprocedure(s). De rechtbank stelt dit tijdsverloop op de periode tussen het moment dat verweerder het eerste (pro forma) bezwaarschrift heeft ontvangen (26 juni 2003) en het moment waarop de Hoge Raad de laatstgenoemde arresten heeft gewezen (26 februari 2010), neerkomend op zes jaar en acht maanden.

60. Voorts stelt de rechtbank vast dat het door de echtgenote gedane inkeerverzoek tot een aanzienlijke vertraging in de bezwaarfase heeft geleid. Het inkeerverzoek is door verweerder ontvangen op 15 februari 2010, terwijl de afhandeling heeft geduurd tot 2 januari 2012, zijnde de datum waarop het bezwaar van de (erven van de) echtgenote tegen de afwijzing van het inkeerverzoek door verweerder is afgewezen. De rechtbank is, gelet op de hiervoor onder 16 tot en met 28 opgenomen feiten aangaande het inkeerverzoek en de afhandeling daarvan, van oordeel dat deze vertraging, bezien in het licht van de redelijke termijn, geheel voor rekening van eiser heeft te komen. Daarbij neemt de rechtbank met name in aanmerking dat zowel in het inkeerverzoek zelf als tijdens de afhandeling daarvan door verweerder, door de gemachtigde is aangegeven dat – kort gezegd – de bewuste rekening bij de KB Lux door eiseres is geopend, dat zij in feite de enige gerechtigde tot die rekening was en dat de daarover verschuldigde belasting daarom bij haar en niet bij eiser zou moeten worden geheven. Voorts acht de rechtbank daarbij van belang dat gedurende de behandeling van het inkeerverzoek door eiser dan wel zijn gemachtigde diverse malen om uitstel voor het geven van een reactie is verzocht. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in dit verband dient te worden verlengd met (afgerond) één jaar en tien maanden.

61. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het pro forma beroepschrift weliswaar op 26 april 2012 is ingekomen bij de rechtbank, maar de motivering van de beroepen eerst op 20 juni 2012. Eiser heeft derhalve voor het indienen van de gronden van de beroepen uitstel genoten. Het hiermee gemoeide tijdsverloop van (afgerond) twee maanden dient naar het oordeel van de rechtbank aan eiser te worden toegerekend.

62. Het onder 59 tot en met 61 overwogene brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval op tien jaar en acht maanden moet worden gesteld (twee jaar + zes jaar en acht maanden + één jaar en tien maanden + twee maanden). De andersluidende standpunten van partijen betreffende de (lengte van de) redelijke termijn verwerpt de rechtbank.

63. Vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift op 26 juni 2003 tot de uitspraak van de rechtbank op 24 april 2013 is (afgerond) negen jaar en tien maanden verstreken. Dit is korter dan de termijn van tien jaar en acht maanden die in het onderhavige geval als redelijk kan worden beschouwd voor de procedures in bezwaar en beroep tezamen. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het onderhavige geval derhalve geen sprake.

64. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.

Proceskosten

65. Nu het beroep betreffende de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2002 gegrond is (zie hiervoor onder 46), vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dat beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding toe te kennen, nu het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2002 niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Beslissing

De rechtbank;

- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB/PVV 2002 (procedurenummer SGR 12/3512) gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB/PVV 2002;

- verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2002 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- verklaart de beroepen betreffende de jaren 2003 tot en met 2005 (met procedurenummers SGR 12/3513 tot en met SGR 12/3515) niet-ontvankelijk;

- verklaart de overige beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944, te betalen aan eiser;

- draagt verweerder op het voor de procedure met procedurenummer SGR 12/3512 betaalde griffierecht van € 42 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, voorzitter, mr. M.A. Dirks en

mr. J.A. Booij, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2013.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,

2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.