Rechtbank Den Haag, 01-05-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:5420 CA2572, SGR 12/5067
Rechtbank Den Haag, 01-05-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:5420 CA2572, SGR 12/5067
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 mei 2013
- Datum publicatie
- 10 juni 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2572
- Zaaknummer
- SGR 12/5067
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) / processueel belang
Eiseres heeft met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van enig beleid van verweerder op grond waarvan over een langer tijdvak heffingsrente wordt vergoed. Het enkel overleggen van enkele uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst is daarvoor, tegenover de weerspreking door verweerder dat een dergelijk beleid bestaat, onvoldoende. Voor zover eiseres met de door haar overgelegde uitspraken op bezwaar een beroep heeft willen doen op schending van het gelijkheidsbeginsel, verwerpt de rechtbank dit beroep. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de door haar aangevoerde gevallen sprake is geweest van begunstigend beleid of van een oogmerk tot begunstiging. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met deze zaak vergelijkbare gevallen. Het beroep inzake de heffingsrente dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 12/5067
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2013 in de zaak tussen
[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft in september 2011 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte voldaan. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 juni 2012 het bezwaar gegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2012.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door
[B]. Namens verweerder zijn verschenen [C], [D], [E], [F], [G],
[H] en [I].
Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend met de zaaknummers: SGR 12/4188, SGR 12/4755, SGR 12/4982, SGR 12/5198, SGR 12/5461, SGR 12/5518, SGR 12/5674, SGR 12/5713, SGR 12/5731, SGR 12/5823, SGR 12/5856, SGR 12/5859, SGR 12/5861, SGR 12/5893, SGR 12/5950, SGR 12/5974, SGR 12/5976, SGR 12/6062, SGR 12/6153, SGR 12/6232, SGR 12/6265, SGR 12/6266, SGR 12/6322, SGR 12/6353, SGR 12/6407, SGR 12/6637, SGR 12/6715, SGR 12/6720, SGR 12/6730, SGR 12/7099, SGR 12/7792, SGR 12/7793, SGR 12/7794, SGR 12/7795, SGR 12/7800, SGR 12/7801, SGR 12/7818, SGR 12/8277 en SGR 12/9572.
Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaken.
De rechtbank heeft op 19 december 2012 het onderzoek heropend teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen de rechtbank van nadere informatie te voorzien. Partijen hebben nadere stukken ingediend en desgevraagd ermee ingestemd dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft in september 2011 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een gebruikte personenauto van het merk Opel, type Insignia Sports tourer Turbo Cosmo 4 x 4 voor een bedrag van € 9.852.
2. Op 30 september 2011 heeft eiseres het bedrag van € 9.852 voldaan.
3. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar het totaal van de ter zake van de registratie verschuldigde belasting verminderd tot € 8.604 (€ 9.852 - € 1.248). Verweerder heeft daarbij een bedrag van € 4 aan heffingsrente vergoed.
Geschil
4. Tussen partijen is in geschil de hoogte van de verschuldigde belasting, van het bedrag dat verweerder aan heffingsrente heeft vergoed en van de kostenvergoeding die verweerder voor het bezwaar heeft toegekend.
5. Eiseres stelt dat zij een te hoog bedrag op aangifte heeft voldaan. Zij wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, LJN BV7393 (het arrest). Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder een beleid kent op grond waarvan, in afwijking van de wettelijke bepalingen, rente wordt vergoed vanaf de datum van voldoening van de belasting en dat dit beleid in het voorliggende geval ten onrechte niet is toegepast. Eiseres heeft bij brief van 7 januari 2013 een viertal uitspraken op bezwaar overgelegd waaruit volgens haar dit beleid blijkt.
6. Verweerder stelt dat eiseres geen processueel belang heeft omdat bij de uitspraak op bezwaar reeds volledig rekening is gehouden met de gevolgen van het arrest. Verweerder stelt dat de heffingsrente is berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen en dat er geen beleid bestaat op grond waarvan over een langere periode dan volgens die bepalingen heffingsrente wordt vergoed. In reactie op de door eiseres op 7 januari 2013 overgelegde stukken stelt verweerder dat het beroep inzake de heffingsrente niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens verweerder is de kostenvergoeding in bezwaar terecht gematigd tot een bedrag van € 54,50, omdat deze zaak en andere zaken waarvoor de gemachtigde namens andere belanghebbenden bezwaarschriften heeft ingediend sterk op elkaar lijken.
7.1. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de verschuldigde belasting op een bedrag van € 8.595 en tot toekenning van een hoger bedrag aan heffingsrente dan reeds is vergoed. Verder verzoekt eiseres verweerder te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep omdat verweerder zijn beslissingen op bezwaar tegen beter weten in heeft genomen.
7.2. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover dit is gericht tegen de kostenvergoeding en voor het overige tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De verschuldigde belasting
9. Volgens de aangifte is eiseres een bedrag aan Bpm verschuldigd van € 9.852. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder met inachtneming van het arrest een teruggaaf verleend van € 1.248 waarmee de op aangifte verschuldigde belasting is vastgesteld op een bedrag van € 8.604. Eiseres heeft in het beroepschrift niet gemotiveerd waarom het bedrag van € 8.604 onjuist is en heeft het door haar bepleite bedrag van € 8.595 niet cijfermatig onderbouwd. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat het bedrag van € 8.604 onjuist is. De rechtbank ziet daarom geen reden uit te gaan van een lager bedrag dan bij de uitspraak op het bezwaarschrift uiteindelijk is vastgesteld. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Heffingsrente
10. Artikel 24a, derde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) bewerkstelligt dat een beroep tegen een uitspraak op bezwaar waarbij tevens heffingsrente is vergoed ook een beroep is tegen die heffingsrentebeschikking. Het beroep tegen de heffingsrente is derhalve ontvankelijk.
11. Volgens artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel d, sub 2º, van de Awr wordt bij een teruggaaf van Bpm heffingsrente vergoed over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak waaruit de teruggaaf blijkt. Gesteld noch gebleken is dat verweerder een lager bedrag aan heffingsrente heeft vergoed dan op grond van deze wettelijke bepaling verschuldigd is. Eiseres heeft met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van enig beleid van verweerder op grond waarvan over een langer tijdvak heffingsrente wordt vergoed. Het enkel overleggen van enkele uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst[te J] is daarvoor, tegenover de weerspreking door verweerder dat een dergelijk beleid bestaat, onvoldoende. Voor zover eiseres met de door haar overgelegde uitspraken op bezwaar een beroep heeft willen doen op schending van het gelijkheidsbeginsel, verwerpt de rechtbank dit beroep. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de door haar aangevoerde gevallen sprake is geweest van begunstigend beleid of van een oogmerk tot begunstiging. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met deze zaak vergelijkbare gevallen. Het beroep inzake de heffingsrente dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Kosten in bezwaar
12. Eiseres stelt dat verweerder de werkelijke kosten van bezwaar moet vergoeden omdat de voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op basis van wetgeving die blijkens het arrest onverbindend is. De voldoening op aangifte vindt evenwel plaats op initiatief van de belanghebbende en daarbij is geen sprake van een besluit door verweerder. Derhalve kan niet gesteld worden dat verweerder ter zake tegen beter weten in heeft gehandeld. De stelling van eiseres dat verweerder de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
13. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding van € 54,50 toegekend. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft daarom op goede gronden, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit, de kostenvergoeding vastgesteld op
€ 54,50. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten beroep
14. Voor vergoeding van proceskosten van de beroepsfase ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. T. van Rij en
mr. K.M. Braun, leden, in aanwezigheid van J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.