Rechtbank Den Haag, 01-05-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:5392 CA2623, SGR 12/4982
Rechtbank Den Haag, 01-05-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:5392 CA2623, SGR 12/4982
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 mei 2013
- Datum publicatie
- 10 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2623
- Zaaknummer
- SGR 12/4982
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) / processueel belang / proceskosten
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 12/4982
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft in januari 2012 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte voldaan. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2012 het bezwaar gegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2012.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door
[B]. Namens verweerder zijn verschenen [C],
[D], [E], [F], [G],
[H] en [I].
Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend met de zaaknummers: SGR 12/4188, SGR 12/4755, SGR 12/5067, SGR 12/5198, SGR 12/5461, SGR 12/5518, SGR 12/5674, SGR 12/5713, SGR 12/5731, SGR 12/5823, SGR 12/5856, SGR 12/5859, SGR 12/5861, SGR 12/5893, SGR 12/5950, SGR 12/5974, SGR 12/5976, SGR 12/6062, SGR 12/6153, SGR 12/6232, SGR 12/6265, SGR 12/6266, SGR 12/6322, SGR 12/6353, SGR 12/6407, SGR 12/6637, SGR 12/6715, SGR 12/6720, SGR 12/6730, SGR 12/7099, SGR 12/7792, SGR 12/7793, SGR 12/7794, SGR 12/7795, SGR 12/7800, SGR 12/7801, SGR 12/7818, SGR 12/8277 en SGR 12/9572.
Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaken.
De rechtbank heeft op 19 december 2012 het onderzoek heropend teneinde eiser in de gelegenheid te stellen de rechtbank van nadere informatie te voorzien. Partijen hebben nadere stukken ingediend en vervolgens desgevraagd ermee ingestemd dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in januari 2012 aangifte Bpm (de aangifte) gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto van het merk Skoda Superb, type 2.0 TDI Elegance Business (de registratie) voor een bedrag van € 5.887.
2. Op 12 januari 2012 heeft eiser het bedrag van € 5.887 voldaan.
3. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar het totaal van de ter zake van de registratie verschuldigde belasting verminderd tot € 5.124 (€ 5.887 - € 763). Verweerder heeft daarbij geen heffingsrente vergoed.
Geschil
4. Tussen partijen is in geschil de hoogte van de verschuldigde belasting, de kostenvergoeding die verweerder in bezwaar heeft toegekend en de vergoeding van de heffingsrente.
5. Eiser stelt dat hij een te hoog bedrag op aangifte heeft voldaan. Hij wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, LJN BV7393. Ter zitting heeft eiser gesteld dat verweerder een beleid kent op grond waarvan, in afwijking van de wettelijke bepalingen, rente wordt vergoed vanaf de datum van voldoening van de belasting en dat dit beleid in het voorliggende geval ten onrechte niet is toegepast. Eiser heeft bij brief van 7 januari 2013 een viertal uitspraken op bezwaar overgelegd waar volgens hem dit beleid uit blijkt.
6. Verweerder stelt dat eiser bij het beroep geen processueel belang heeft, omdat bij de uitspraak op bezwaar reeds volledig rekening is gehouden met de gevolgen van voornoemd arrest. Verweerder stelt dat terecht geen heffingsrente is berekend gezien de wettelijke bepalingen terzake en dat er geen beleid bestaat op grond waarvan over een langere periode dan volgens die bepalingen heffingsrente wordt vergoed. In reactie op de door eiser op 7 januari 2013 overgelegde stukken stelt verweerder dat het beroep inzake de heffingsrente niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens verweerder is de kostenvergoeding in bezwaar terecht gematigd tot een bedrag van € 54,50, omdat deze zaak en andere zaken waarvoor de gemachtigde namens andere belanghebbenden bezwaarschriften heeft ingediend sterk op elkaar lijken.
7.1. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de verschuldigde belasting op een bedrag van
€ 5.124 en toekenning van een rentevergoeding vanaf de datum van voldoening van de belasting. Verder verzoekt eiser verweerder te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep omdat verweerder zijn beslissing op bezwaar tegen beter weten in heeft genomen.
7.2. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft de hoogte van de kostenvergoeding voor bezwaar en tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep voor zover het betreft de verschuldigde belasting en de heffingsrente.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De verschuldigde belasting
9. Volgens de aangifte is eiser een bedrag aan Bpm verschuldigd van € 5.887. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder met inachtneming van het arrest van 2 maart 2012 de verschuldigde belasting vastgesteld op een bedrag van € 5.124. Nu verweerder in de uitspraak op bezwaar de verschuldigde belasting derhalve reeds op het door eiser in beroep bepleite bedrag heeft vastgesteld, heeft eiser geen belang bij de procedure inzake de voldoening op aangifte. Daarom dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Heffingsrente
10. Artikel 24a, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de Awr) bewerkstelligt dat een beroep tegen een uitspraak op bezwaar waarbij tevens heffingsrente is vergoed ook een beroep is tegen die heffingsrentebeschikking. Het beroep tegen de heffingsrente is derhalve ontvankelijk.
11. Volgens artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel d, sub 2º, van de Awr wordt bij een teruggaaf van Bpm heffingsrente vergoed over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak waaruit de teruggaaf blijkt. De teruggaaf heeft in het voorliggende geval betrekking op het jaar 2012 zodat het tijdvak waarover heffingsrente zou moeten worden berekend, aanvangt op 1 april 2013. Nu de teruggaaf reeds is verleend voordat het tijdvak voor de berekening van de heffingsrente is aangevangen, heeft verweerder terecht geen heffingsrente vergoed. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beleid van verweerder op grond waarvan met ingang van de datum van voldoening van de belasting heffingsrente wordt vergoed. Het enkel overleggen van enkele uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst[te J] is daarvoor, tegenover de weerspreking door verweerder dat een dergelijk beleid bestaat, onvoldoende. Voor zover eiser met de door hem overgelegde uitspraken op bezwaar een beroep heeft willen doen op schending van het gelijkheidsbeginsel, verwerpt de rechtbank dit beroep. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de door hem aangevoerde gevallen sprake is geweest van begunstigend beleid van verweerder of van een oogmerk tot begunstiging. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met deze zaak vergelijkbare gevallen. Het beroep inzake de heffingsrente dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Kostenvergoeding in bezwaar
12. Eiser stelt dat verweerder de werkelijke kosten van bezwaar moet vergoeden omdat de voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op basis van wetgeving die blijkens het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 onverbindend is. De voldoening op aangifte vindt evenwel plaats op initiatief van de belanghebbende en daarbij is geen sprake van een besluit door verweerder. Derhalve kan niet gesteld worden dat verweerder ter zake tegen beter weten in heeft gehandeld. De stelling van eiser dat verweerder de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
13. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding van € 54,50 toegekend. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft daarom op goede gronden, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit, de kostenvergoeding vastgesteld op
€ 54,50. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten beroep
14. Voor vergoeding van proceskosten van de beroepsfase ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de voldoening van de belasting op aangifte;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. T. van Rij en
mr. K.M. Braun, leden, in aanwezigheid van H.J. Habetian, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.