Rechtbank Den Haag, 21-05-2013, CA4017, SGR 12/7720
Rechtbank Den Haag, 21-05-2013, CA4017, SGR 12/7720
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 21 mei 2013
- Datum publicatie
- 21 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:CA4017
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:995, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- SGR 12/7720
Inhoudsindicatie
[G[ heeft werkzaamheden verricht voor eiseres. Eiseres heeft verzocht om het afgeven van een beschikking over het verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen. [G] is bij aanvang van de werkzaamheden niet als verzekerde voor de werknemersverzekeringen in de loonadministratie opgenomen en [G] heeft in 2005 een WAZ-uitkering aangevraagd. De eigen gedragingen van eiseres en [G] en hun handelen naar buiten toe leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres en [G] er vanuit zijn gegaan dat nimmer sprake was van de aanwezigheid van een dienstbetrekking. De hier tegenover door de gemachtigde van eiseres afgelegde verklaringen met betrekking tot het bestaan van een gezagsverhouding zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake was van een gezagsverhouding en dat aldus sprake was van een dienstbetrekking.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 12/7720
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2013 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 19 augustus 2011 heeft eiseres verweerder verzocht om over de tijdvakken 2006 en 2007 naheffingsaanslagen loonheffingen op te leggen voor de heffing van de premies werknemersverzekeringen.
Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 27 december 2011 afgewezen.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2012 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de beschikking van 27 december 2011 gehandhaafd.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een nader stuk aangeduid als verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013.
Namens eiseres zijn verschenen [A] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].
Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Feiten
1. Eiseres is opgericht op 13 juni 2000. Het aandelenkapitaal van de vennootschap is gelijkelijk verdeeld over [E], zijn zoon [F] en zijn dochter [G]. [E] is als statutair bestuurder van eiseres zelfstandig bevoegd.
2. Sinds 1 januari 2002 verricht [G] voor eiseres werkzaamheden als directieassistente en managementassistente.
3. Vanaf de aanvang van haar werkzaamheden is [G] in de loonadministratie behandeld als een niet voor de sociale werknemersverzekeringen verzekerde.
4. In december 2005 heeft [G] bij het UWV een aanvraag voor een WAZ-uitkering ingediend. Op 21 december 2005 is deze aanvraag afgewezen.
5. Met ingang van 1 januari 2008 is [G] in de loonadministratie van eiseres behandeld als verzekeringsplichtige werknemer en met ingang van die datum zijn voor haar premies werknemersverzekeringen ingehouden en afgedragen.
6. Vanaf 1 maart 2008 is [G] onafgebroken arbeidsongeschikt.
7. Per 3 maart 2010 heeft [G] verzocht om toekenning van een WIA-uitkering. Bij beschikking van 9 april 2010 is de uitkering geweigerd.
8. Na nieuw onderzoek is bij (herziene) beschikking van 18 maart 2011 de aanvraag voor een WIA-uitkering opnieuw afgewezen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid al aantoonbaar aanwezig was bij aanvang van de verzekering.
9. Het tegen deze beslissing ingestelde bezwaar is door het UWV bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2011 kennelijk ongegrond verklaard.
10. Bij brief van 14 juni 2011 heeft het UWV ten behoeve van [G] een ontslagvergunning verleend vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid.
11. Per 1 augustus 2011 is [G] ontslagen.
12. Bij brief van 19 augustus 2011 heeft eiseres verweerder verzocht over de tijdvakken 2006 en 2007 naheffingsaanslagen loonheffingen op te leggen voor de heffing van premies werknemersverzekeringen. Dit verzoek heeft verweerder opgevat als een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv).
13. Bij beschikking van 27 december 2011 heeft verweerder beslist dat [G] vanaf de aanvang van haar arbeidsverhouding niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
14. Bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2012 heeft verweerder de beslissing van 27 december 2011 gehandhaafd.
Geschil en beoordeling
15. In geschil is of verweerder de aanvraag van eiseres tot het geven van een beschikking over het verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen als vermeld in artikel 59, derde lid, van de Wfsv terecht heeft afgewezen. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op de vraag of [G] haar werkzaamheden voor eiseres vanaf de aanvang daarvan in dienstbetrekking heeft verricht en aldus als verzekerde voor de werknemersverzekeringen kan worden aangemerkt.
16. Eiseres stelt dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [G] vanaf de aanvang van de werkzaamheden op 1 januari 2002. Met ingang van 1 januari 2008 is [G] in de loonadministratie aangemerkt als verzekerde voor de werknemersverzekeringen. Abusievelijk is verzuimd om voor de jaren vóór 2008 alsnog aangifte te doen van de verschuldigde premies werknemersverzekeringen. Uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat in materiële zin sprake was van het uitoefenen van werkgeversgezag door [E] en dat de familieverhouding van zodanig karakter was (namelijk niet overheersend genoeg, niet in overwegende mate aanwezig) dat deze aan het uitoefenen van werkgeversgezag niet in de weg stond. [E] is als statutair directeur bevoegd de vennootschap zelfstandig te vertegenwoordigen en werknemers van eiseres te ontslaan. [G] diende de aanwijzingen van haar baas, haar vader, op te volgen. Hierbij speelt ook de familietraditie een belangrijke rol, namelijk dat vaders wil wet is. Voorts blijkt uit de statuten dat sprake is van een gezagsverhouding nu aan de aandelen die [G] bezit minder bevoegdheden zijn toegekend dan aan de aandelen van haar vader. [G] deelt slechts formeel in de dividendreserves, maar materieel bedragen de dividendreserves nog altijd nihil.
17. Verweerder stelt dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat het werkgeversgezag ontbreekt. In de rechtspraak ligt als uitgangspunt vast dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking waarbij een kind in dienst is van zijn ouder in de regel niet aannemelijk is omdat de vereiste gezagsverhouding ontbreekt. De familieverhouding was overheersend en stond aan het uitoefenen van werkgeversgezag in de weg. Dit standpunt wordt ondersteund door het feit dat alle aandelen in handen zijn van de familie [E/F/G] en [G] meedeelde in de dividendreserves. Gelet op de door [G] aangevraagde WAZ-uitkering beschouwde [G] zichzelf vanaf de aanvang van de werkzaamheden als zelfstandige en eiseres heeft [G] tot 1 januari 2008 ook als zodanig in de loonadministratie verwerkt. Vanaf het moment van aanvang van de werkzaamheden zijn de feiten en omstandigheden waaronder [G] werkzaam was niet veranderd. Op grond hiervan dient [G] vanaf de aanvang van de werkzaamheden tot het moment waarop zij definitief arbeidsongeschikt is geraakt als niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen beschouwd te worden.
18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
19. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet, artikel 3, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet wordt als werknemer – en daarmee als verzekerde ingevolge genoemde wetten – aangemerkt de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Arbeid die in dienstbetrekking wordt verricht, leidt van rechtswege tot verzekering voor de werknemersverzekeringen.
20. Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als grondslag voor verzekeringsplicht moet volgens vaste jurisprudentie zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling (vgl. onder meer Centrale Raad van Beroep van 16 april 2010, nrs. 09/633 CSV en 09/634 ALGEM,
). De beantwoording van de vraag of er in een bepaald geval sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van de te beoordelen concrete situatie.21. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van eiseres aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor een dienstbetrekking tussen haar en [G] is voldaan. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
22. Kennelijk ter onderbouwing van haar stelling dat sprake was van een gezagsverhouding heeft eiseres ter zitting aangeboden getuigenverklaringen te overleggen van de gemachtigde en van zakenrelaties van eiseres. Eiseres heeft dienaangaande aangevoerd dat de gemachtigde en de zakenrelaties kunnen verklaren dat [E] [G] aanstuurde. Nu de gemachtigde dit in de stukken heeft aangevoerd en ook ter zitting heeft verklaard, zal de rechtbank het bewijsaanbod passeren. De verklaringen van de zakenrelaties voegen immers niets toe aan de verklaring van de gemachtigde.
23. Aangaande de stellingen met betrekking tot het aandelenkapitaal en de dividendreserves overweegt de rechtbank dat die niets zeggen over het al dan niet aanwezig zijn van een gezagsverhouding met betrekking tot de werkzaamheden die [G] verrichtte. Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres bij aanvang van de werkzaamheden in 2002 [G] niet als verzekerde voor de werknemersverzekeringen in haar loonadministratie heeft opgenomen. Gelet op die gedraging is eiseres er kennelijk vanuit gegaan dat [G] een zo grote mate van zelfstandigheid had dat een gezagsverhouding ontbrak. Dat [G] kennelijk ook van die zelfstandigheid uitging leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat [G] in december 2005 een WAZ-uitkering heeft aangevraagd. De eigen gedragingen en hun handelen naar buiten toe, te weten het niet aangeven en afdragen van premies werknemersverzekeringen respectievelijk het aanvragen van een WAZ-uitkering, leiden de rechtbank tot het oordeel dat eiseres en [G] er steeds van moeten zijn uitgegaan dat van aanwezigheid van een dienstbetrekking geen sprake was. Tegenover die gedragingen van eiseres en [G] is de verklaring van de gemachtigde van eiseres dat [E] [G] aanstuurde naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te achten dat [G] haar werkzaamheden in een gezagsverhouding verrichtte en dat aldus sprake was van een dienstbetrekking.
24. Gelet op het voorgaande is geen sprake van verzekeringsplicht van eiseres voor de werknemersverzekeringen.
25. Het beroep is ongegrond.
26. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. Braun, voorzitter, mr. I. Obbink-Reijngoud en
mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. A.C. de Haas-van der Voort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.