Home

Rechtbank Den Haag, 07-08-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10247, 12_6379 ev

Rechtbank Den Haag, 07-08-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10247, 12_6379 ev

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
7 augustus 2014
Datum publicatie
27 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2014:10247
Zaaknummer
12_6379 ev
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30f

Inhoudsindicatie

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen. BTW-auto en marge-auto zijn geen gelijksoortige voertuigen. Art. 30f, derde lid, letter d, ten tweede, van de Awr strijdig met unierecht. Rentevergoeding vanaf de datum waarop de ten onrechte betaalde bedragen zijn betaald tot de dag waarop de teruggaaf heeft plaatsgevonden. Schadevergoeding afgewezen. Beroepen gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 12/6379, SGR 12/6383, SGR 12/6384, SGR 12/6386, SGR 12/6387, SGR 12/6388, SGR 12/6389, SGR 12/6390, SGR 12/6394, SGR 12/6395, SGR 12/6396, SGR 12/6397, SGR 12/6398 en SGR 12/6399.

en

Procesverloop

Eiseres heeft op diverse data tussen 10 december 2010 en 23 februari 2012 op aangiften belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voldaan. Eiseres heeft tegen die voldoeningen op aangifte bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft op 2 juli 2012 met gebruikmaking van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de uitspraken op de 51 bezwaarschriften van eiseres gecombineerd in één geschrift waarbij een deel van de bezwaren gegrond is verklaard en een deel ongegrond.

Eiseres heeft daartegen in één geschrift beroep ingediend, welk beroep door de rechtbank is gesplitst in 51 zaken.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde en [B].Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en [D].

Overwegingen

Feiten

1.

Eiseres heeft op diverse data tussen 10 december 2010 en 23 februari 2012 op aangiften Bpm voldaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van 51 personenauto’s afkomstig uit het buitenland.

2.

In onderhavige zaken heeft eiseres de door haar verschuldigde belasting berekend aan de hand van X-ray koerslijsten, waarop bij ‘Datum 1e toelating’ en ‘Datum deel 1a’ dezelfde datum is vermeld. Voorts is in alle zaken bij het onderdeel ‘BTW/Marge’ ‘BTW’ ingevuld. Eiseres heeft bij de berekening van de verschuldigde belasting de zogenoemde 12% regeling toegepast.

3.

Verweerder heeft de bezwaren gegrond verklaard op grond van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 en teruggaven verleend. Per gegrond bezwaar heeft verweerder een kostenvergoeding toegekend van € 54,50 en rente vergoed voor zover daartoe op grond van hoofdstuk VA van de Awr aanleiding was.

Geschil

4.

Tussen partijen is in geschil de hoogte van de verschuldigde belasting, de kostenvergoeding die verweerder in bezwaar heeft toegekend en de renteberekening over de verleende en de eventuele nog te verlenen teruggaven. Verder is verweerder volgens eiseres een schadevergoeding verschuldigd. Eiseres stelt dat de verschuldigde belasting op een te hoog bedrag is vastgesteld als gevolg van de onder 2 vermelde datavermeldingen op de X-ray koerslijsten. Ter zitting heeft zij verklaard dat de verschuldigde belasting daarom met 5% moet worden verminderd. Verder stelt eiseres dat er verschil is tussen de koerslijstwaarde van een zogenoemde marge-auto en die van een zogenoemde BTW-auto en dat bij de aangifte en in bezwaar ten onrechte is uitgegaan van de koerslijstwaarde van een BTW-auto. Eiseres is van mening dat alsnog moet worden uitgegaan van de lagere koerslijstwaarde van een marge-auto. De verschuldigde belasting dient daarom met 4% te worden verminderd.

5.

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de omstandigheid dat op de X-ray koerslijst bij ‘Datum 1e toelating’ en ‘Datum deel 1a’ dezelfde datum is vermeld, inderdaad tot gevolg heeft dat teveel belasting is voldaan. Uit onderzoek is gebleken dat daardoor gemiddeld 5% teveel belasting is betaald. Verweerder ziet in onderhavige zaken aanleiding akkoord te gaan met vermindering van de verschuldigde belasting met een percentage van 5%, zodat het beroep in zoverre gegrond moet worden verklaard. Volgens verweerder is in onderhavige zaken terecht uitgegaan van de waarde van een BTW-auto. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat indien de rechtbank tot het oordeel komt dat voor de berekening van de verschuldigde belasting van een marge-auto moet worden uitgegaan, een verdere vermindering met 4% dient plaats te vinden. Verweerder vindt dat geen aanleiding bestaat voor een hogere kostenvergoeding voor bezwaar dan reeds is toegekend. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de rentevergoeding is berekend overeenkomstig de desbetreffende wettelijke bepalingen en dat er geen reden is daarvan af te wijken. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen voor zover het de “X-ray problematiek” betreft en voor het overige tot ongegrondverklaring van de beroepen.

6.

Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat wanneer de rechtbank oordeelt dat kan worden uitgegaan van de koerslijstwaarde van een marge-auto, de verschuldigde belasting dient te worden vastgesteld op het in de uitspraak op bezwaar genoemde verschuldigde bedrag verminderd met 9%.

BTW-auto versus marge-auto

7.

Tussen partijen is niet in geschil dat een prijsverschil bestaat tussen een marge-auto en een BTW-auto, dat dit verschil 0,8 tot 8% beloopt en dat bij de aangifte is uitgegaan van de koerslijstwaarde van een BTW-auto. Verweerder verbindt hieraan de conclusie dat bij de berekening van de verschuldigde Bpm in bezwaar terecht van de koerslijstwaarde van een BTW-auto is uitgegaan. Eiseres stelt dat de auto’s door een particulier zijn gekocht en daarmee marge-auto’s zijn geworden.

8.

De rechtbank is van oordeel dat pas sprake is van een marge-auto op het moment dat een auto vanuit het particuliere circuit in het reguliere handelscircuit terecht komt. Daarvan is in de voorliggende gevallen nog geen sprake zodat de auto’s BTW-auto’s zijn. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of voor de berekening van de Bpm desondanks mag worden aangesloten bij de waarde van een marge-auto. In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:NL:XX:2013:178, overwoog het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende: “Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).”

9.

Het onderscheid tussen enerzijds een BTW-auto en anderzijds een marge-auto is naar het oordeel van de rechtbank geen concreet aanwijsbare onderscheidende eigenschap van de auto zelf als bedoeld in evenvermeld arrest. Dit enkele verschil is op zichzelf onvoldoende om te constateren dat deze auto’s zich niet langer in een concurrentieverhouding bevinden en niet meer als gelijksoortige voertuigen kunnen worden beschouwd. Hieruit volgt dat mag worden uitgegaan van de waarde van een marge-auto.

Rentevergoeding

10.

Eiseres stelt dat verweerder rente moet vergoeden met ingang van de dag dat de teveel betaalde belasting is voldaan, tot de dag waarop deze is terugbetaald.

11.

Verweerder heeft conform artikel 30f, van de Awr (tekst 2012) rente vergoed over de teruggaven. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen dient de rechtbank recht te spreken volgens de wet en mag zij de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met eenieder verbindende verdragsbepalingen.

12.

Niet is in geschil dat de teruggaven zijn verleend omdat het ten tijde van de aangiften geldende artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in strijd was met artikel 110 VWEU. Dat betekent dat in de voorliggende gevallen sprake is van de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geïnde belastingbedragen. Uit het arrest van het HvJ EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:NL:XX:2013:BZ8927 volgt dat de lidstaten in beginsel verplicht zijn rente te vergoeden wanneer in strijd met het Unierecht geïnde belasting wordt terugbetaald. De periode waarover die rente moet worden vergoed hangt af van de duur van de periode waarin de betrokkene niet heeft kunnen beschikken over het in strijd met het Unierecht betaalde bedrag. Dit betekent dat in de voorliggende gevallen de regeling van artikel 30f, derde lid, letter d, ten tweede, van de Awr strijdig is met het Unierecht en in zoverre buiten toepassing dient te blijven. Gesteld noch gebleken is dat ook artikel 30f, vijfde lid, van de Awr in strijd is met enige verdragsbepaling zodat verweerder alsnog met toepassing van artikel 30f, vijfde lid, van de Awr rente dient te vergoeden vanaf de datum waarop de ten onrechte betaalde bedragen zijn betaald tot de dag waarop de respectieve teruggaaf heeft plaatsgevonden. De rente die reeds door verweerder of de ontvanger ter zake van de teruggaven is vergoed, kan hierop in mindering worden gebracht. Voorstaande geldt eveneens ten aanzien van de aanvullende teruggaaf die uit onderhavige uitspraak voortvloeit.

Kostenvergoeding bezwaar

13.

Ten aanzien van de kostenvergoeding voor bezwaar stelt eiseres primair dat verweerder de werkelijke kosten van bezwaar dient te vergoeden, welke kosten zij op tenminste € 1.125 excl. BTW stelt. Subsidiair stelt eiseres dat de kostenvergoeding ten onrechte is gematigd.

14.

Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ten aanzien van de voldoening op aangifte geldt dat deze plaatsvindt op initiatief van de belanghebbende en dat daarbij geen sprake is van een besluit door verweerder. Dat bij het doen van de aangifte is uitgegaan van een wettelijke bepaling die later in strijd bleek te zijn met het EU-Verdrag, maakt niet dat de aangifte moet worden geacht een besluit van verweerder te zijn. Derhalve kan niet worden gesteld dat verweerder een besluit heeft genomen waarvan duidelijk is dat dit geen stand zal houden. De stelling van eiseres dat verweerder de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.

15.

Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bezwaren waarop onderhavige uitspraak op bezwaar ziet, samenhangend zijn. Ze zijn namens dezelfde eiseres, door dezelfde gemachtigde ingediend en zien inhoudelijk op dezelfde geschilpunten. De motivering van de verschillende bezwaarschriften is vrijwel identiek. Verweerder heeft daarom met de toekenning van een kostenvergoeding per bezwaar van € 54,50 deze vergoeding niet op een te laag bedrag vastgesteld.

16.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen gegrond verklaard.

17.

De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Daartoe ziet de rechtbank geen aanleiding omdat niet kan worden gesteld dat verweerder zijn beslissing op bezwaar tegen beter weten in heeft genomen nu eiseres eerst in beroep de gronden heeft aangevoerd inzake de X-raykoerslijsten en voorts het arrest van het HvJ EU van 18 april 2013 eerst is gewezen nadat de uitspraak op bezwaar is gedaan, zodat verweerder daarmee bij de uitspraak op bezwaar geen rekening heeft kunnen houden. De rechtbank merkt onderhavige zaken - gezien de omstandigheid dat sprake is van één eiseres, één uitspraak op bezwaar, één beroepschrift, één zitting alsmede van zeer nauw met elkaar samenhangende geschilpunten - aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit en stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vast op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang).

Schadevergoeding

18.

Eiseres heeft aangevoerd dat het Europese recht meebrengt dat verweerder de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Europese recht strijdige regelgeving. Eiseres heeft de door haar gestelde schade niet gespecificeerd maar noemt slechts de proceskosten en renteschade. Met hetgeen hiervoor over de rentevergoeding is overwogen, is geen sprake meer van renteschade. Voor wat betreft de proceskosten overweegt de rechtbank dat de vergoeding daarvan uitputtend en exclusief is geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en daarom geen aanleiding is hiervoor een (aanvullende) schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.

19.

Voor de op deze zitting behandelde zaken is wegens samenhang slechts eenmaal griffierecht in rekening gebracht. Dit griffierecht is reeds vergoed in de zaak met zaaknummer 12/6353.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- stelt het bedrag van de verschuldigde Bpm voor onderhavige zaken overeenkomstig hetgeen daartoe onder 6 is overwogen vast op € 112.383,18 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op rente te vergoeden overeenkomstig hetgeen hierover in overweging 12 is vermeld;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.461.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2014.