Rechtbank Den Haag, 31-07-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10280, AWB-13_8983
Rechtbank Den Haag, 31-07-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10280, AWB-13_8983
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 31 juli 2014
- Datum publicatie
- 2 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:10280
- Zaaknummer
- AWB-13_8983
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting, integratieheffing, aftrek van voorbelasting.
In 2008 en 2009 heeft de gemeente Westvoorne op eigen grond een Cultureel Centrum laten bouwen met accommodaties voor vergaderingen, cursussen, muziekuitvoeringen, toneelvoorstellingen en dergelijke activiteiten. Het centrum wordt voor rekening en risico van eiseres geëxploiteerd. In geschil is of met de oplevering van het centrum een integratielevering is verricht en of en in hoeverre eiseres de ter zake daarvan verschuldigde belasting als voorbelasting in aftrek kan brengen.
De rechtbank oordeelt dat de door eiseres verleende horecadiensten zijn te beschouwen als afzonderlijk te beschouwen belaste diensten. Het mogen gebruiken van de in de zalen aanwezige faciliteiten en de diensten van de beheerder zijn bijkomende diensten die het lot van de hoofddienst, het ter beschikking stellen van de zalen, volgen. De ter beschikkingstelling van de zalen is te duiden als de verhuur van onroerende zaken, zodat het centrum mede voor vrijgestelde prestaties wordt gebruikt en zich bij de ingebruikneming ervan een integratielevering heeft voorgedaan. Omdat ook belaste horecadiensten worden verricht is een deel van de integratieheffing als voorbelasting aftrekbaar. De rechtbank oordeelt dat het aftrekbare gedeelte moet worden bepaald op basis van de omzetverhouding omdat de door verweerder bepleite berekeningswijze op basis het werkelijk gebruik niet tot een nauwkeuriger vaststelling van de aftrekbare belasting leidt.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en verminderd de naheffingsaanslag.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/8983
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2014 in de zaak tussen
Gemeente Westvoorne, gevestigd te Rockanje, eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak 1 juli 2009 tot en met 30 september 2009 (het tijdvak). Bij de naheffingsaanslag is tevens bij beschikking heffingsrente berekend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 september 2013 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verminderd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014 te Den Haag.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [B]. Namens verweerder is verschenen [C], bijgestaan door [D].
Overwegingen
Feiten
In 2008 en 2009 heeft eiseres op eigen grond het Cultureel Centrum De Man (het CC) laten bouwen. Het CC is op 8 juli 2009 in gebruik genomen en biedt accommodaties voor vergaderingen, cursussen, muziekuitvoeringen, toneelvoorstellingen en dergelijke activiteiten. Het CC heeft een totale vloeroppervlakte van 1.072 m², inclusief 331 m² aan verkeersruimte. Op de begane grond bevinden zich een foyer met een bar (216 m²) en een grote zaal met een podium en een uitschuifbare publiekstribune (240 m²). Op de eerste verdieping zijn drie vergaderzalen van verschillende grootte (in totaal 156 m²). In de kelder is een ruimte die uitsluitend door de gemeentelijke Stichting Push (de Stichting) wordt gebruikt voor jeugd- en jongerenwerk (130 m²). De kelderruimte is door eiseres voorzien van een voetbaltafel, een bar, bankstellen en televisie.
Het CC wordt door eiseres voor eigen rekening en risico geëxploiteerd. Eiseres maakt zelf gebruik van het CC voor commissievergaderingen, inloopavonden inzake bestemmingsplannen en dergelijke. De ruimten worden verder aan derden ter beschikking gesteld tegen zogenoemde all‑in‑tarieven, dat wil zeggen inclusief het gebruik van de in ruimten aanwezige faciliteiten zoals het gebruik van meubilair, een beamer en een internetverbinding en in de grote zaal de licht- en geluidsinstallatie. Daarnaast biedt eiseres horecadiensten aan. Dit betreft het verstrekken van consumpties, onder meer via een mobiele tapinstallatie, en het verzorgen van lunches en (grote) buffetten. De prijzen voor het gebruik van de verschillende ruimten zijn opgenomen in een tarieventabel behorende bij de “Tarievenverordening accommodaties 2010”. Over de vergoedingen voor het gebruik van de ruimten wordt geen omzetbelasting berekend. De horecadiensten worden zowel aan de incidentele gebruikers als aan de Stichting afzonderlijk in rekening gebracht met berekening van omzetbelasting.
Voor de exploitatie van het CC is een beheerder aangesteld die in het bezit is van een BHV-diploma en een EHBO-diploma. De beheerder houdt toezicht en verzorgt alle voorkomende werkzaamheden, zoals het te woord staan van bezoekers, het verrichten van bardiensten, het bedienen van de mobiele tapinstallatie, het verplaatsen van meubilair, het uitschuiven van de tribune en de dagelijkse schoonmaak. Verder is de beheerder verantwoordelijk voor de reserveringen en alle in- en verkopen van en door het CC.
Ter zake van de bouw van het CC is aan eiseres in totaal € 533.062 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Eiseres heeft deze belasting op aangifte teruggevraagd.
Met dagtekening 27 mei 2010 heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 388.607 (belasting € 384.681, heffingsrente € 3.926). Bij de uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd tot een bedrag van € 370.993 (belasting € 367.245, heffingsrente € 3.748) omdat de voortbrengingskosten op een te hoog bedrag waren vastgesteld.
Geschil 6. In geschil is of eiseres bij de oplevering van het CC een levering heeft verricht als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel b (de integratielevering), van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en zo ja, in hoeverre zij een deel van de ter zake van die integratielevering verschuldigde omzetbelasting (de integratieheffing) als voorbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet OB in aftrek kan brengen.
Het primaire standpunt van eiseres is dat het CC geheel wordt gebruikt voor belaste prestaties en dat daarom met de ingebruikname van het CC geen integratielevering heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft daartoe – kort weergegeven – aangevoerd dat de terbeschikkingstelling van de ruimten gepaard gaat met aanvullende dienstverlening, in het bijzonder het optreden van de beheerder, die een specifiek gebruik van het CC faciliteert. Deze handelingen vormen samen één economische dienst waarvan het kunstmatig zou zijn om die te splitsen. Die dienst gaat verder dan de verhuur van een onroerende zaak en is niet onder één van de in artikel 11 van de Wet OB opgenomen vrijstellingen te rangschikken. Eiseres doet in dit kader tevens een beroep op het besluit van de staatssecretaris van financiën van 14 juli 2009, CPP2008/137M, gewijzigd per 19 september 2013, BLKB2013/1686M (mededeling 40) waarin is goedgekeurd dat de kortlopende verhuur van congres- en vergaderruimte belast kan plaatsvinden zonder dat huurder en verhuurder daarvoor hebben geopteerd en zonder dat de verhuurder heeft onderzocht of de huurder recht heeft op aftrek van voorbelasting.
Indien moet worden geoordeeld dat eiseres met de exploitatie van het CC ook vrijgestelde prestaties verricht en met de ingebruikname een integratielevering heeft plaatsgevonden, huldigt eiseres het subsidiaire standpunt dat zij een deel van de integratieheffing in aftrek kan brengen en dat dit deel moet worden bepaald op basis van de omzetverhouding, conform artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Ub OB). In het tijdvak was de horeca-omzet (€ 13.876) 88% van de totale omzet (€ 15.908), zodat 88% van de het bedrag van de integratieheffing in aftrek kan worden gebracht.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, tot vernietiging van de naheffingsaanslag of, subsidiair, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 65.147.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de exploitatie van het CC in hoofdzaak vrijgestelde prestaties worden verricht en dat eiseres met de ingebruikname van het CC een integratielevering heeft verricht. Ter motivering van zijn standpunt heeft verweerder – kort weergegeven – aangevoerd dat de diensten die tegen de all-in-tarieven worden verleend, zijn aan te merken als de verhuur van onroerende zaken en dat al hetgeen eiseres meer ter beschikking stelt dan de onroerende zaak zelf, daaraan bijkomstig is. Aangaande de bepaling van het deel van de integratieheffing dat eiseres als voorbelasting in aftrek kan brengen, stelt verweerder zich op het standpunt dat dit moet worden bepaald aan de hand van het werkelijke gebruik van het CC. Volgens verweerder wordt uitsluitend de foyer met de bar voor belaste prestaties gebruikt en worden de zalen en de kelder uitsluitend voor vrijgestelde prestaties gebruikt. Verweerder stelt daarom dat de horeca-omzet wordt behaald met gebruikmaking van ongeveer 30% van het vloeroppervlak van het CC, zodat 30% van het bedrag van de integratielevering aftrekbaar is.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Van een integratielevering is sprake als door de ondernemer in het eigen bedrijf vervaardigde goederen worden bestemd voor bedrijfsdoeleinden en, indien de goederen van een andere ondernemer zouden zijn betrokken, de ondernemer geen recht zou hebben op volledige aftrek van de op die goederen drukkende belasting.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet OB, vindt aftrek van belasting plaats voor zover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Of daarvan sprake is, dient op grond van het vierde lid van genoemd artikel te worden beoordeeld naar de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening is gebracht dan wel op het tijdstip waarop hij die verschuldigd werd.
Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB is de verhuur van onroerende zaken van de belasting vrijgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van samengestelde dienstverrichting waarin de volgende componenten zijn te onderscheiden: ter beschikking stellen van zalen met voorzieningen, dienstverlening door de beheerder en horecaverstrekkingen. Elke component van een samengestelde dienstverrichting moet normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd en vormt dus in beginsel een afzonderlijke dienst. Dat leidt echter uitzondering indien de diensten economisch gezien één geheel vormen dan wel sprake is van een hoofddienst met bijkomende diensten die het fiscale lot van de hoofddienst delen (vlg. HvJ EG, 25 februari 1999, nr. C-349/96 (Card Protection Plan), EURLEX 61996CJ0349).
15. De horecaverstrekkingen vormen afzonderlijk te beschouwen belaste diensten. Dat geldt ook voor de consumpties die in de verschillende vergaderzalen worden aangeboden en genuttigd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres deze diensten afzonderlijk in rekening brengt overeenkomstig het daadwerkelijke verbruik. De rechtbank betrekt daarbij verder de omstandigheid dat eiseres beduidend meer omzet genereert met de horecaverstrekkingen dan met het ter beschikking stellen van zalen met voorzieningen.
Voor wat betreft de overige dienstverlening door eiseres is sprake van een hoofddienst met bijkomende diensten die het lot van de hoofddienst volgen. De terbeschikkingstelling van de zalen vormt daarin de hoofddienst. Het mogen gebruiken van de in de zalen aanwezige faciliteiten en de diensten van de beheerder zijn bijkomende diensten, omdat die voor de afnemers geen doel op zich zijn. Het zijn slechts diensten die de hoofddienst wellicht aantrekkelijker maken. De ter beschikkingstelling van de zalen is naar het oordeel van de rechtbank te duiden als de verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, eerste lid, letter b, van de Wet OB, zodat de hoofdprestatie en daarmee de bijkomende diensten – die immers het lot van de hoofdprestatie volgen – zijn vrijgesteld. Dat leidt tot de conclusie dat het CC mede voor vrijgestelde prestaties wordt gebruikt en dat zich bij de ingebruikname ervan een integratielevering heeft voorgedaan. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de ter zake van die integratielevering verschuldigde belasting € 530.815 bedraagt.
Het beroep van eiseres op mededeling 40 faalt omdat eiseres niet voldoet aan de daarin opgenomen voorwaarde dat de verhuurder aan de huurder expliciet kenbaar maakt dat de verhuur belast plaatsvindt. Noch uit de tarieventabel noch uit de facturen die ter zake zijn uitgeschreven blijkt hiervan.
Het voorgaande houdt in dat het CC zowel voor belaste (horecadiensten) als voor vrijgestelde prestaties (verhuur) wordt gebruikt. Eiseres heeft verklaard dat de mobiele tapinstallatie door het gehele pand wordt gebruikt en dat ook in alle zalen buffetten plaatsvinden. Feitelijk worden volgens eiseres dan ook alle ruimtes zowel voor vrijgestelde als voor belaste prestaties gebruikt. Verweerder heeft dit niet, althans onvoldoende, weersproken.
Op grond van artikel 15, zesde lid van de Wet OB en het daarop gebaseerde artikel 11, eerste lid, letter c, Ub OB vindt bij gemengd gebruik aftrek plaats overeenkomstig de omzetverhoudingen. Indien aannemelijk is dat die omzetverhouding niet overeenstemt met het werkelijke gebruik van de onroerende zaak wordt, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Ub OB, het voor aftrek in aanmerking komende bedrag bepaald aan de hand van het werkelijke gebruik.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan toepassing van het tweede lid van artikel 11, van de Ub OB eerst wordt toegekomen als de partij die zich daarop beroept op basis van objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens aannemelijk maakt dat aftrek op basis van de omzetverhouding een met de werkelijkheid strijdig resultaat oplevert (HR, 17 februari 1993, nr. 28.910, ECLI:NL:HR:1993:ZC5263 en HR, 3 februari 2006, nr. 41.751, ECLI:NL:HR:2006:AV0823). In het arrest BLC Baumarkt (HvJ EU, 8 november 2012, C-511/10, ECLI:EU:C:2012:689) heeft het HvJ bepaald dat van de pro rata als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn mag worden afgeweken, mits is gewaarborgd dat de daarvoor in de plaats komende berekeningsmethode de aftrekbare belasting nauwkeuriger bepaalt dan de omzetverhouding. Voorts kan uit het arrest Banco Mais (HvJ EU, 10 juli 2014, C-183/13, ECLI:EU:C:2014:2056) worden afgeleid dat de partij die wenst af te wijken van de berekening aan de hand van de pro rata als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, eerste alinea van de Zesde Richtlijn, aannemelijk moet maken dat met de door hem gehanteerde berekeningswijze het voor aftrek in aanmerking komende bedrag nauwkeuriger kan worden vastgesteld. De bewijslast dat voorbij moet worden gegaan aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, letter c, van de Ub OB ligt derhalve bij verweerder.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat het aftrekbare bedrag moet worden bepaald op basis van het werkelijke gebruik heeft verweerder aangevoerd dat voor het behalen van de horecaomzet ongeveer 30 procent van het totale vloeroppervlak van het CC wordt gebruikt, omdat deze omzet uitsluitend wordt behaald in de foyer met de bar. Zoals hiervoor echter is overwogen, worden de grote zaal en zalen op de eerste verdieping zowel voor vrijgestelde prestaties (de verhuur) als voor afzonderlijke belaste prestaties (horecaverstrekkingen) gebruikt. Dat betekent dat het werkelijk gebruik van die ruimtes slechts bij benadering kan worden bepaald (vergelijk HR 3 februari 2006, nr 41.751, rechtsoverweging 3.3.2., ECLI:NL:HR:2006:AV0823). Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat met de door hem voorgestane berekeningswijze het voor aftrek in aanmerking komende bedrag nauwkeuriger kan worden vastgesteld dan aan de hand van de omzetverhouding. Verweerder heeft ter zitting nog aangevoerd dat met de reserveringsagenda het werkelijk gebruik kan worden bepaald via het aantal uren dat aan de verschillende activiteiten wordt besteed. Hij heeft dit echter onvoldoende geconcretiseerd. De enkele verwijzing naar de aantekeningen uit de reserveringsagenda van het CC zijn daarvoor onvoldoende.
Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet is geslaagd in het bewijs dat met de door hem bepleite berekeningswijze tot een nauwkeuriger vaststelling van de aftrekbare belasting wordt gekomen dan met toepassing van de methode als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter c, van de Ub OB. Dat betekent dat het aftrekbare bedrag moet worden bepaald op basis van de omzetverhoudingen. In zoverre is het gelijk aan eiseres. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in dat geval de door eiseres gemaakte berekening als juist kan worden aanvaard.
Op grond van het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 65.147.
Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de heffingsrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot € 65.147 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.460;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter en mr. E. Kouwenhoven en mr. A.J. van Doesum, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2014.