Rechtbank Den Haag, 02-12-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15425, 13 _ 6111 IBPVV
Rechtbank Den Haag, 02-12-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15425, 13 _ 6111 IBPVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 december 2014
- Datum publicatie
- 10 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:15425
- Zaaknummer
- 13 _ 6111 IBPVV
Inhoudsindicatie
Het door eiser met de verkoop van het perceel, dat op een eerder moment door de ouders van eiser aan hem en zijn twee broers is overgedragen, behaalde voordeel heeft in zijn aangifte IBPVV 2006 geleid tot een toename van de bezittingen van circa € 1.7 miljoen als onderdeel van de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag is de ingediende aangifte gevolgd. Naar aanleiding van een hertaxatie van het perceel is een navorderingsaanslag opgelegd waarbij circa € 1.4 miljoen als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen.
Na normale zorgvuldige kennisneming van de aangifte van eiser had verweerder vanwege de grote vermogenssprong in redelijkheid moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte en nadere informatie daarover moeten opvragen alvorens de aanslag op te leggen. Door dit na te laten heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat. De vermogenssprong laat niet de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid open dat de aangifte toch juist is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het in 2004 gedane verzoek om een minnelijke taxatie door de vader volgde dat een overdracht van het perceel aan de kinderen tot de reële mogelijkheden behoorde en dat het verzoek is gevolgd door een minnelijke taxatie. Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet alleen bij eiser maar ook bij zijn beide broers een relatief grote vermogenssprong van vergelijkbare omvang in hun aangiften zichtbaar was, waarbij geldt dat eiser en zijn broers ressorteerden onder dezelfde eenheid van de belastingdienst. Dat de vermogenssprong zag op het met de verkoop van het perceel behaalde resultaat is een feit dat verweerder reeds bij het opleggen van de (primitieve) aanslag redelijkerwijs bekend had kunnen zijn en kan daarom geen grond voor navordering opleveren. De navorderingsaanslag is derhalve ten onrechte opgelegd. Dat een dergelijke grote vermogenssprong geen reden voor het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst is om de aangifte uit te werpen, doet aan bovenstaand oordeel niet af. Verweerder heeft met zijn keuze voor het geautomatiseerd afdoen van de aangifte IB/PVV 2006 (bewust) het risico aanvaard dat de aangifte aangelegenheden bevatte die een nader onderzoek vereisten, doch waarvan verweerder door de gevolgde werkwijze geen kennis heeft kunnen nemen. Het risico van die keuze moet voor rekening van verweerder blijven.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/6111
(gemachtigde: [naam 1]),
en
[P] , verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.490.196 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 34.252. Tevens heeft verweerder daarbij een beschikking heffingsrente gegeven.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en daarbij gegeven beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigden].
De zaken met procedurenummers SGR 13/6109, SGR 13/6145 en SGR 13/6116 tot en met SGR 13/6119 (voor de zaken van respectievelijk [naam 3], [naam 3], [naam 3] en [naam 3]) zijn met toestemming van partijen gelijktijdig met de zaak van eiser ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie bij deze uitspraak is gevoegd.
Overwegingen
1. De ouders van eiser (ouders) drijven een akkerbouwonderneming op in totaal 85 hectare grond.
2. In juli 2004 heeft de vader van eiser (de vader) verzocht om een minnelijke taxatie voor een deel van de akkerbouwgrond, te weten van 18.13.34 hectare (het perceel) in het kader van een overdracht of schenking aan eiser en zijn twee broers (de kinderen). Het perceel is op 9 december 2004 gezamenlijk getaxeerd.
3. In december 2004 kopen de kinderen het perceel van hun ouders – uiteindelijk – voor een prijs van in totaal € 362.000. Bij akte van 11 april 2005 wordt het perceel aan de kinderen geleverd. Het perceel wordt vervolgens op 10 oktober 2005 verkocht aan[BV] (de BV) onder de verplichting voor de BV tot nabetaling van de meerwaarde boven € 362.000 aan de kinderen. Op 15 september 2006 wordt het perceel door de BV verkocht aan Ballast Nedam voor € 6.307.440, waarna nabetaling aan de kinderen plaatsvindt.
4. Het door eiser met de verkoop van het perceel behaalde voordeel is in zijn aangifte IB/PVV 2006 niet aangegeven als inkomen uit werk en woning, maar heeft wel geleid – en is als zodanig in de aangifte verwerkt – tot een toename van de bezittingen als onderdeel van de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Het totaal bedrag van de bezittingen aan het begin van het jaar bedroeg € 4.325, en bij jaareinde € 1.747.681. Verweerder heeft die aangifte gevolgd bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2006.
5. Naar aanleiding van een hertaxatie door verweerder van het perceel, is op 30 december 2011 de navorderingsaanslag opgelegd waarbij € 1.498.033 aan resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen.
Geschil
6. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Indien dit laatste het geval is, is nog in geschil of het voordeel dat eiser heeft behaald met de verkoop van het perceel terecht is belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
7. Eiser neemt primair het standpunt in dat geen sprake is van een nieuw feit zodat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Subsidiair luidt eisers standpunt dat geen sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. Het met de verkoop van het perceel behaalde resultaat kan daarom niet als resultaat uit overige werkzaamheden worden aangemerkt. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de navorderingsaanslag en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.
8. Verweerder stelt dat hem pas bij de aanslagregeling IB/PVV 2005 van de ouders duidelijk is geworden dat een hoge opbrengst met de verkoop van het perceel aan derden was gerealiseerd en daarom sprake is van een nieuw feit. Ook werd daarbij voor het eerst duidelijk dat er zodanige activiteiten waren verricht dat sprake was van meer dan normaal vermogensbeheer. De opbrengst moet daarom als resultaat uit overige werkzaamheden worden aangemerkt. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan verweerder, indien sprake is van een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Daarbij geldt dat een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
10. Verweerder mag volgens vaste jurisprudentie bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Desondanks pleegt verweerder geen ambtelijk verzuim, indien hij de aanslag toch conform de aangifte vaststelt, als de hem bekende informatie ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangifte toch juist is.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder na normale zorgvuldige kennisneming van de aangifte van eiser had moeten onderzoeken welke oorzaak ten grondslag lag aan de toename van de bezittingen vermeld onder 4. Gegeven die toename (vermogenssprong) en de relatief lage omvang van die bezittingen aan het begin van het kalenderjaar 2006, had verweerder in redelijkheid moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte en nadere informatie daarover moeten opvragen alvorens de aanslag op te leggen. Door dit na te laten heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat. De rechtbank is tevens van oordeel dat de vermogenssprong niet de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangifte toch juist is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het in 2004 gedane verzoek om een minnelijke taxatie door de vader volgde dat een overdracht van het perceel aan de kinderen tot de reële mogelijkheden behoorde en dat het verzoek is gevolgd door een minnelijke taxatie. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat niet alleen bij eiser maar ook bij zijn beide broers een relatief grote vermogenssprong van vergelijkbare omvang in hun aangiften zichtbaar was – zij hebben allen een zelfde bedrag in de aangifte vermeld die de toename verklaart – waarbij geldt dat eiser en zijn broers ressorteerden onder dezelfde eenheid van de belastingdienst. Dat de vermogenssprong zag op het met de verkoop van het perceel behaalde resultaat is dan ook naar het oordeel van de rechtbank een feit dat verweerder reeds bij het opleggen van de (primitieve) aanslag redelijkerwijs bekend had kunnen zijn en kan daarom geen grond voor navordering opleveren. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
13. De stelling van verweerder dat een dergelijke grote vermogenssprong geen reden voor het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst is om de aangifte uit te werpen, doet aan bovenstaand oordeel niet af. Verweerder heeft met zijn keuze voor het geautomatiseerd afdoen van de aangifte IB/PVV 2006 (bewust) het risico aanvaard dat de aangifte aangelegenheden bevatte die een nader onderzoek vereisten, doch waarvan verweerder door de gevolgde werkwijze geen kennis heeft kunnen nemen. Het risico van die keuze moet naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van verweerder blijven.
14. Gelet op hetgeen hiervóór onder 10 tot en met 13 is overwogen, wordt het beroep gegrond verklaard. Het subsidiaire standpunt van eiser behoeft geen verdere behandeling.
Proceskosten
15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de zaken met de nummers SGR 13/6109 ten name van [naam 3] en SGR 13/6145 ten name van [naam 3] moeten worden aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De kosten voor deze zaken tezamen stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 1.704 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1 voor gewicht van de zaak en samenhang) waarvan in deze zaak één derde deel ofwel € 568 in aanmerking wordt genomen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag en daarbij gegeven beschikking heffingsrente, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 568;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. S.E. Postema en mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. M. Molenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2014.
griffier voorzitter