Home

Rechtbank Den Haag, 25-11-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15816, AWB - 14 _ 4324

Rechtbank Den Haag, 25-11-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15816, AWB - 14 _ 4324

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
25 november 2014
Datum publicatie
28 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2014:15816
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4324

Inhoudsindicatie

Onjuiste tenaamstelling van uitspraak op bezwaar tast rechtsgeldigheid ervan niet aan. Beslissing tot het niet verlenen van uitstel tot het doen van aangifte geen voor bezwaar vatbare beschikking en dwangsomregeling daarom niet van toepassing. De verrekening van verliezen uit voorgaande jaren en de vergoeding van bezwaarkosten hebben op juiste wijze plaatsgevonden. Beroep is ongegrond verklaard

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 14/4324, SGR 14/4325

(gemachtigde: A.M.H. Hogervorst),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011:

-

een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.286 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 182. Gelijktijdig met die aanslag zijn een boetebeschikking en een beschikking heffingsrente opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 226 en € 608, en

-

een aanslag (aanslagnummer [nummer]) Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 50.000. Gelijktijdig met die aanslag is een beschikking heffingsrente opgelegd ten bedrage van € 113.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2014 de aanslag IB/PVV verminderd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.789.

De heffingsrente is overeenkomstig verminderd. De boetebeschikking is vernietigd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 april 2014 de aanslag Zvw verminderd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 17.278. De heffingsrente is overeenkomstig verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014 te Den Haag.

Namens eiser is verschenen A.M.H. Hogervorst, bijgestaan door [persoon A].

Namens verweerder is verschenen [persoon B].

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan, tezamen met een brief aan verweerder van 3 oktober 2013, overgelegd aan de rechtbank en verweerder.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is uitgenodigd om vóór 1 april 2012 aangifte te doen voor de heffing van IB/PVV en Zvw voor het jaar 2011. Na deze datum heeft verweerder eiser daartoe aangemaand. Per brief van 28 juni 2012 heeft de gemachtigde van eiser daarop gereageerd en gewezen op het door haar ingediende uitstelverzoek ingevolge de uitstelregeling voor belastingconsulenten (beconregeling). Per brief van 30 juli 2012 heeft eiser tegen de aanmaning bezwaar gemaakt en verweerder in gebreke gesteld.

2. Op 29 april 2013 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 16.336. Dit inkomen bestaat uit een winst uit onderneming van € 26.901, waarop een zelfstandigenaftrek van € 7.266 en een MKB-winstvrijstelling van € 2.357 in aftrek is gebracht, een aftrek voor uitgaven voor onderhoudsverplichtingen van € 775 en een restant persoonsgebonden aftrek van € 167.

3. Met dagtekening 5 maart 2014 heeft verweerder eiser de onderhavige aanslagen opgelegd. Omdat verweerder meende dat er geen aangiften waren ingediend, heeft hij de aanslagen ambtshalve vastgesteld.

4. Eiser heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Per brief van 31 maart 2014 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de aanslagen en de heffingsrente overeenkomstig de aangiften zouden worden verminderd en de boetebeschikking zou worden vernietigd. Verder heeft verweerder medegedeeld dat hij eiser een vergoeding van de kosten van het bezwaar zou toekennen van € 243. Aangaande de in 1 genoemde ingebrekestelling heeft verweerder eiser tot slot medegedeeld dat die geen gevolgen kon hebben, omdat de desbetreffende beslistermijn nog niet was verstreken.

Geschil 5. In geschil is of:

-

de uitspraak op bezwaar rechtsgeldig is gedaan;

-

verweerder een dwangsom heeft verbeurd;

-

eiser recht heeft op een hogere vergoeding van de bezwaarkosten;

-

de verrekening van verliezen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden;

-

het restant persoonsgebonden aftrek op de juiste wijze is verrekend.

Beoordeling van het geschil

6. Eiser heeft aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar niet rechtsgeldig is, omdat die is gericht aan [bedrijf X]. Naar het oordeel van de rechtbank tast deze onjuiste tenaamstelling de rechtsgeldigheid van de uitspraak niet aan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de uitspraak op bezwaar naar het adres van de gemachtigde is gestuurd, dat eiser daarop is vermeld als ‘rechthebbende’ en daarop de juiste aanslagnummers zijn vermeld. Het is dus zonder meer duidelijk jegens wie en op welk bezwaar de uitspraak is gedaan. Verder is gesteld noch gebleken dat eiser door de onjuiste tenaamstelling op enige wijze in zijn belangen is geschaad. Deze beroepsgrond faalt dus. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook hetgeen eiser aanvoert betreffende de bekendmaking van aanslagen, die betrekking hebben op een eerder jaar, hem niet kan baten, gezien het feit dat slechts de aanslagen met betrekking tot het jaar 2011 in geschil zijn.

7. Ter zake van zijn stelling dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd heeft eiser aangevoerd dat hij met zijn brief van 28 juni 2012 bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van verweerder tot het verlenen van uitstel tot het doen van aangifte – aangezien de aangifte kennelijk niet was opgenomen in de beconregeling van de gemachtigde – en verweerder niet binnen zes weken op dat bezwaar uitspraak heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is een beslissing tot het al dan niet verlenen van uitstel tot het doen van aangifte geen voor bezwaar vatbare beschikking en kan de dwangsomregeling van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) reeds hierom geen toepassing vinden. Deze beroepsgrond faalt dus ook. Om die reden zal de rechtbank tevens geen gebruikmaken van het door eiser in dezen ter zake van de beconregeling gedane bewijsaanbod.

8. Aangaande de vergoeding van de bezwaarkosten heeft eiser aangevoerd dat hij tegen vier besluiten bezwaar heeft gemaakt, namelijk de aanslag IB/PVV, de aanslag Zvw en twee besluiten aangaande het verbeuren van een dwangsom, zodat een factor van 1,5 voor vier samenhangende zaken moet worden gehanteerd. Verder heeft eiser aangevoerd dat de aanslag Zvw en de besluiten betreffende de dwangsommen geen belastingzaken zijn en daarvoor dus het hoge tarief per punt van € 487 geldt. De rechtbank stelt voorop dat onder normale omstandigheden alleen bij gegrond bezwaar reden is om een kostenvergoeding toe te kennen. Op grond van hetgeen in 7 is overwogen heeft verweerder geen dwangsommen verbeurd, zodat hooguit sprake kan zijn van twee gegrond verklaarde bezwaren, oftewel twee samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het in aanmerking nemen van een factor voor samenhangende zaken die hoger is dan 1, is daarom geen grond. Uit het eerste lid van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit blijkt dat de waarde per punt van € 243 ook geldt voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake de heffing van inkomensafhankelijke bijdragen ingevolge de Zorgverzekeringswet. Het vorenstaande kan tot geen ander oordeel leiden dan dat verweerder de vergoeding van de bezwaarkosten terecht heeft vastgesteld op 1 x € 243. Ook deze beroepsgrond faalt.

9. Tegenover de stelling van eiser dat het verlies uit voorafgaande jaren € 44.119 bedraagt heeft verweerder aangevoerd dat eiser tegen de verliezen in de voorafgaande jaren geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Eiser heeft - ook met de brief aan verweerder van 3 oktober 2013 die eiser ter zitting heeft overgelegd – het tegendeel niet aannemelijk gemaakt zodat deze verliezen onherroepelijk vaststaan. Verweerder heeft kopieën overgelegd van de aanslagbiljetten waarmee de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008, 2009 en 2010 zijn bekendgemaakt, alsmede schermprints waarop is vermeld hoe de verrekening van verliezen heeft plaatsgevonden. Uit deze stukken blijkt dat in 2008 een verlies is geleden van € 15.782 dat voor € 8.694 is verrekend met inkomen van het jaar 2006 en dat in 2009 een verlies is geleden van € 6.444. Het aanslagbiljet voor 2010 vermeldt een verzamelinkomen van nihil. Het vorenstaande laat geen ander oordeel toe dan dat met het inkomen uit werk en woning van 2011 terecht een bedrag van in totaal € 13.532 (€ 15.782 -/- € 8.694 + € 6.444, ofwel € 2.345 + € 11.187), bestaande uit € 2.345 ondernemingsverlies en € 11.187 aan ander verlies, aan verliezen uit voorafgaande jaren is verrekend.

Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.

10. Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. N. Djebali, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Andrea, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.

Rechtsmiddel