Rechtbank Den Haag, 09-10-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:16523, AWB - 14 _ 166
Rechtbank Den Haag, 09-10-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:16523, AWB - 14 _ 166
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2014
- Datum publicatie
- 9 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:16523
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:2906, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 166
Inhoudsindicatie
Eiser is in loondienst werkzaam bij de Amerikaanse Ambassade in Den Haag. Hij behoort tot het administratief personeel van de ambassade en zijn salaris wordt door de Amerikaanse overheid aan hem uitbetaald. De rechtbank oordeelt dat de uitdrukking “lid van een diplomatieke vertegenwoordiging” in artikel 33, tweede lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten ook het administratief, technisch en bedienend personeel omvat. Nu eiser onweersproken heeft gesteld dat hij in Amerika aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen is onderworpen als inwoners van die staat, wordt hij op grond van artikel 33, tweede lid, van het Verdrag geacht inwoner van de Verenigde Staten te zijn. Artikel 20, eerste lid, onderdeel b van het belastingverdrag mist derhalve toepassing en dus is het loon van eiser op grond van het eerste lid, onderdeel a, van die bepaling slechts belastbaar in de Verenigde Staten. Dit betekent dat eiser recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over het inkomen dat hij heeft genoten met zijn werkzaamheden voor de Amerikaanse ambassade.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 14/166 en SGR 14/169
(gemachtigde: mr. I.J. Janssens),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.893 en daarbij € 436 heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer [nummer]).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 en daarbij € 249 heffingsrente in rekening gebracht, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd (aanslagnummer [nummer]).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2009 gehandhaafd.
Aan het bezwaar van eiser tegen de ambtshalve aanslag IB/PVV 2010 is verweerder bij uitspraak op bezwaar deels tegemoetgekomen.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2014 te Den Haag.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] LLM en [B].
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Eiser heeft ter zitting tevens stukken overgelegd.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser woont sinds 5 augustus 1991 in Nederland en werkt sinds 25 juni 2007 in loondienst bij de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika in Den Haag. Hij behoort tot het administratief personeel van de ambassade en zijn salaris wordt door de Amerikaanse overheid aan hem uitbetaald. Eiser heeft geen andere inkomsten.
2. Eiser heeft zowel de Amerikaanse als Nederlandse nationaliteit.
3. Eiser heeft op 11 november 2010 een aangifte IB/PVV 2009 ingediend en daarbij verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het inkomen dat hij heeft genoten met zijn werkzaamheden voor de Amerikaanse ambassade.
4. Met dagtekening 28 november 2012 heeft verweerder bovengenoemde aanslag IB/PVV 2009 vastgesteld en daarbij geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend. Het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar is afgewezen.
5. Met dagtekening 28 december 2012 heeft verweerder bovengenoemde ambtshalve aanslag IB/PVV 2010 opgelegd, omdat eiser na herhaaldelijk verzoek geen aangifte IB/PVV 2010 had ingediend. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Voorts heeft eiser op 25 maart 2013 alsnog een aangifte IB/PVV 2010 ingediend en daarbij ook verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
6. Bij uitspraak op bezwaar van 27 november 2013 is verweerder deels aan het bezwaar van eiser tegen de ambtshalve aanslag IB/PVV 2010 tegemoetgekomen, omdat bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte geen rekening was gehouden met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen. Voorts heeft verweerder beslist dat de aanpassing van de ambtshalve opgelegde definitieve aanslag resulteert in een navordering, rekening houdend met de op 25 maart 2013 alsnog ingediende aangifte, zonder aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
Geschil 7. In geschil is of eiser recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over het inkomen dat hij in 2009 en 2010 heeft genoten met zijn werkzaamheden voor de Amerikaanse ambassade.
8. Eiser stelt dat hij dient te worden aangemerkt als lid van de diplomatieke vertegenwoordiging van de Verenigde Staten en op grond van artikel 33, tweede lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika van 18 december 1992 (het Verdrag) geacht wordt inwoner van de Verenigde Staten te zijn. Als inwoner van de Verenigde Staten is zijn beloning op grond van artikel 20 van het Verdrag slechts in de Verenigde Staten belastbaar, aldus eiser. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen tot nihil.
9. Verweerder stelt dat eiser geen lid is van de diplomatieke vertegenwoordiging van de Verenigde Staten omdat hieronder niet het administratief personeel dient te worden verstaan. Derhalve mist artikel 33, tweede lid van het Verdrag toepassing. Eiser dient op grond van artikel 4 van het Verdrag te worden aangemerkt als inwoner van Nederland en op grond van artikel 20, eerste lid, letter b, van het Verdrag is zijn loon slechts in Nederland belastbaar. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
10. In het Verdrag is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 3. Algemene begripsbepalingen
1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst, tenzij de context anders vereist: (…)
g. betekent de uitdrukking ‘onderdanen’: (i) alle natuurlijke personen die de nationaliteit of het staatsburgerschap van een van de Staten bezitten; (…)
2. Voor de toepassing van de Overeenkomst door een van de Staten heeft, tenzij de context anders vereist of de bevoegde autoriteiten ingevolge de bepalingen van artikel 29 (Regeling voor Onderling Overleg) overeenstemming bereiken over een gemeenschappelijke betekenis, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens het recht van die Staat met betrekking tot belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is. Artikel 4. Inwoner
1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van oprichting of enige andere soortgelijke omstandigheid, (…). Wanneer ingevolge de wetgeving van de beide Staten een natuurlijk persoon inwoner van beide Staten is, zal zijn woonplaats voor de toepassing van de Overeenkomst worden bepaald aan de hand van de regels van het tweede lid. (…)
2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; (…)
Artikel 20. Overheidsfuncties
1. a. Beloningen, niet zijnde pensioenen, betaald door een van de Staten of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan aan een natuurlijke persoon terzake van diensten bewezen aan die Staat of dat onderdeel of dat publiekrechtelijke lichaam, zijn slechts in die Staat belastbaar.
b. Deze beloningen zijn echter slechts in de andere Staat belastbaar, indien de diensten in die Staat worden bewezen en de natuurlijke persoon een inwoner is van die Staat, die:
i. onderdaan is van die Staat; of
ii. niet uitsluitend voor het verrichten van de diensten inwoner van die Staat werd.
(…)
Artikel 33. Diplomatieke en consulaire ambtenaren
1. De bepalingen van deze Overeenkomst tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrechten aan die diplomatieke of consulaire ambtenaren ontlenen aan de algemene regels van het internationale recht of aan de bepalingen van bijzondere overeenkomsten.
2. Voor de toepassing van de Overeenkomst wordt een natuurlijke persoon die lid is van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van een van de Staten in de andere Staat of in een derde Staat en die onderdaan is van de zendstaat, geacht inwoner van de zendstaat te
zijn, echter alleen indien hij daarin aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen is onderworpen als inwoners van die Staat.”
11. De rechtbank stelt vast dat eiser op grond van zijn dubbele nationaliteit onderdaan is van Nederland en de Verenigde Staten. Op grond van artikel 4 van het Verdrag dient hij gelet op zijn duurzame tehuis in Nederland als inwoner van Nederland te worden aangemerkt. In afwijking hiervan wordt eiser ingevolge artikel 33, tweede lid, van het Verdrag geacht inwoner van de Verenigde Staten te zijn, indien hij lid is van de diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging van de Verenigde Staten en aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen is onderworpen als inwoners van de Verenigde Staten.
12. Wat onder de uitdrukking ‘lid van een diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging’ moet worden verstaan, is in het Verdrag en het daarbij behorende Memorandum van overeenstemming niet vastgelegd. Derhalve dient dit begrip op grond van artikel 3, tweede lid, van het Verdrag te worden uitgelegd naar nationaal recht, tenzij de context anders vereist. De uitdrukking ‘lid/leden van een diplomatieke vertegenwoordiging’ komt voor in artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB 2001 en artikel 33, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (Uitvoeringsregeling AWR).
13. Artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen indien hij is uitgezonden:
-
Als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland; of
-
(…)”
14. Artikel 33, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR luidt als volgt:
“Van de belastingen, genoemd in het derde lid van dit artikel zijn, met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 34 , 36 , 37 en 38 , vrijgesteld de leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en, met uitzondering van honoraire consuls, de leden van consulaire vertegenwoordigingen van andere Mogendheden, mits zij:
a. geen Nederlander zijn; en
b. niet duurzaam verblijf houden in Nederland.
De vrijstellingen, bedoeld in het derde lid, onderdelen c, d, e en f, worden ten aanzien van leden van het administratief, technisch en bedienend personeel slechts verleend indien sinds de aanvang van de tewerkstelling in Nederland ten hoogste tien jaren zijn verstreken.”
15. Uit de parlementaire behandeling van artikel 2.2 Wet IB 2001 en de tekst van artikel 33, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR volgt dat de uitdrukking ‘lid van een diplomatieke vertegenwoordiging’ naar nationaal recht ook het administratief, technisch en bedienend personeel omvat.
16. Voorts volgt uit het feit dat in artikel 33, eerste lid, van het Verdrag de uitdrukking ‘diplomatieke of consulaire ambtenaren’ is opgenomen, dat de uitdrukking ‘lid van een diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging’ van het tweede lid van die bepaling ruimer moet worden opgevat dan enkel het personeel dat een diplomatieke rang bezit.
17. Ook een interpretatie op grond van het op 18 april 1961 gesloten Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Verdrag van Wenen), leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot verweerders conclusie dat een administratief medewerker niet kan worden beschouwd als lid van de diplomatieke vertegenwoordiging. De uitdrukking ‘lid van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging’ is in de Engelse tekst van het Verdrag verwoord als ‘member of a diplomatic or consular mission’. Dit sluit naar het oordeel van de rechtbank aan bij de uitdrukking ‘members of the mission’ zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel b, van het Verdrag van Wenen. Op grond van de onderdelen c en f van die bepaling moet onder de uitdrukking ‘members of the mission’ ook het administratief en technisch personeel worden verstaan.
18. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser kwalificeert als lid van de diplomatieke vertegenwoordiging van de Verenigde Staten. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de Verenigde Staten in de context van artikel 33, tweede lid, van het Verdrag te worden aangemerkt als zendstaat. De omstandigheid dat eiser feitelijk niet door de Verenigde Staten is uitgezonden naar Nederland maar hier lokaal is geworven doet daar niet aan af. Nu eiser voorts ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij in de Verenigde Staten is onderworpen aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen als inwoners van die staat, wordt hij op grond van artikel 33, tweede lid, van het Verdrag geacht inwoner van de Verenigde Staten te zijn.
19. Gelet op het voorgaande mist artikel 20, eerste lid, onderdeel b van het Verdrag toepassing. Derhalve is het loon van eiser op grond van het eerste lid, onderdeel a, van die bepaling slechts belastbaar in de Verenigde Staten. Dit betekent dat zijn inkomen voor voorkoming van dubbele belastingheffing in aanmerking komt en dit brengt mee dat eiser per saldo geen inkomstenbelasting verschuldigd is over zijn belastbare inkomen uit werk en woning.
20. Ingevolge het bepaalde in artikel 26b, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met het bepaalde in artikel 24a, tweede lid, van de AWR wordt het beroepschrift tegen de belastingaanslag geacht mede te zijn gericht tegen de verzuimboete. Eiser heeft tegen de boetebeschikking geen zelfstandige gronden aangevoerd. Niet gebleken is dat die verzuimboete in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of in strijd met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht is opgelegd en in rekening is gebracht. Nu eiser niet binnen de gestelde termijn aangifte heeft gedaan, acht de rechtbank een verzuimboete van € 226 in het voorliggende geval ook passend en geboden.
21. Gelet op het bovenstaande dienen de beroepen gericht tegen de aanslagen gegrond te worden verklaard. Voor zover het beroep is gericht tegen de oplegde verzuimboete dient het ongegrond te worden verklaard.
22. Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de verzuimboete ongegrond;
- -
-
verklaart de beroepen gericht tegen de aanslagen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar in zoverre;
- -
-
vermindert de hierboven onder 4 en 5 genoemde aanslagen tot nihil;
- -
-
vernietigt de beschikkingen heffingsrente;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.217 te betalen aan eiser;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, voorzitter, mr. S.E. Postema en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2014.