Rechtbank Den Haag, 10-02-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1674, AWB-13_2703
Rechtbank Den Haag, 10-02-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1674, AWB-13_2703
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 februari 2014
- Datum publicatie
- 25 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:1674
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:973, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_2703
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 52a, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 47, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2.17, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67d
Inhoudsindicatie
KB Lux: eiser maakt niet aannemelijk dat hij niet gerechtigd is tot de opgeheven KB Lux rekening die op zijn naam en die van zijn moeder stond. Eiser heeft ook voor de jaren na de opheffing van de KB Lux rekening niet de vereiste aangiften gedaan, zodat omkering van de bewijslast volgt. De schatting van verweerder acht de rechtbank redelijk. De rechtbank acht voorts vergrijpboetes van 100% in dit geval passend en geboden. In verband met overschrijding van de redelijke termijn zijn de boetes reeds in de uitspraken op bezwaar met 20% gematigd. Voor een verdergaande matiging acht de rechtbank geen plaats.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/2703 t/m SGR 13/2706, SGR 13/2708, SGR 13/2709, SGR 13/2711, SGR 13/2713, SGR 13/2714, SGR 13/2716, SGR 13/2718, SGR 13/2720 t/m SGR 13/2723
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (ib/pvv) over de jaren 1990 tot en met 1993 alsmede navorderingsaanslagen vermogensbelasting (vb) over de jaren 1991 tot en met 1994 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend.
Verweerder heeft voorts aanslagen ib/pvv over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 opgelegd. Bij de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2003 en 2008 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Bij de aanslag over 2002 is tevens een verzuimboete opgelegd. Bij de aanslag over het jaar 2007 is een vergrijpboete van 300% opgelegd. Bij de aanslagen over 2004 en 2005 zijn verzuimboetes opgelegd.
Bij alle (navorderings-)aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 februari 2013 de aanslagen over de jaren 2004 en 2005 verminderd, de overige (navorderings-)aanslagen gehandhaafd, en de verhogingen over de jaren 1990 tot en met 1993 (ib/pvv), alsmede de verhogingen over de jaren 1991 tot en met 1994 (vb) en de vergrijpboetes over de jaren 2001 tot en met 2003 en 2007 verminderd met 20%. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2013 het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv en de vergrijpboete over het jaar 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
Overwegingen
Feiten
In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (de renseignementen).
Verweerder heeft onder meer renseignementen ontvangen betreffende een KB Lux rekening met nummer [rekeningnummer 1] met een saldo op 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 773.560 (twee termijndeposito’s van $ 363.847,63 (ƒ 709.156,05) en ƒ 64.360,18 en een zichtrekening van ƒ 43,77) ten name van [voornaam] [achternaam X] ou madame [D]. Verweerder heeft eiser als houder van die rekening geïdentificeerd.
Eiser, geboren op [datum] 1968, is gehuwd. Eiser heeft als voornaam [voornaam]. De moeder van eiser, [D] (de moeder), geboren op [datum] 1933, is op [datum] 2013 overleden. Eiser heeft in zijn aangiften ib/pvv geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KB Lux.
De FIOD-ECD heeft van 26 november 2001 tot en met 18 januari 2002 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de aangiften ib/pvv van eiser over de jaren 1994 tot en met 1999. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een overzichtsproces-verbaal van 18 januari 2002 (bijlage A2 bij het verweerschrift). In het kader van voormeld onderzoek heeft bij eiser op 11 december 2001 een huiszoeking plaatsgevonden, waarbij onder meer vier visitekaartjes van de KB Lux vestiging Bertrange, alsmede een bedrag van ƒ 160.220 aan contanten zijn aangetroffen. Voorts zijn zowel eiser als de moeder op 11 december 2001 verhoord door de FIOD-ECD. Tijdens het verhoor zijn de gegevens van de onder 2 genoemde renseignementen aan eiser getoond en is aan eiser meegedeeld dat blijkens een match met computerbestanden van de belastingdienst het vermoeden bestaat dat hij gerechtigd is of is geweest tot de in 2 genoemde KB Lux rekening. Eiser heeft hierop in eerste instantie verklaard dat hij niet gerechtigd is tot vorengenoemde rekening, dat zijn ouders (zijn vader is in 1991 overleden) in Luxemburg een rekening hebben en dat hij geen bankrekening in Luxemburg heeft. Eiser heeft zich later tijdens het verhoor beroepen op zijn zwijgrecht. De moeder heeft tijdens het verhoor verklaard dat haar echtgenoot ooit een buitenlandse bankrekening heeft geopend, maar dat zij niet weet wat daarmee is gedaan.
Bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 8 november 2006 is eiser vrijgesproken van het niet doen van de vereiste aangiften ib/pvv over de jaren 1994 tot en met 1999. Het gerechtshof heeft daarbij geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat eiser de gerechtigde was tot de onder 2 genoemde KB Lux rekening.
Verweerder heeft eiser bij brief van 6 december 2002 verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder de saldigegevens op 31 december van de jaren 1990 tot en met 2001. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op diens informatieplicht en op de omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen wordt voldaan. Bij brief van 10 december 2002 heeft eiser hierop gereageerd en verwezen naar het door de FIOD-ECD ingestelde onderzoek.
Met dagtekening 25 september 2012 heeft verweerder ten aanzien van eiser met betrekking tot het jaar 2008 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gegeven. Eiser heeft niet op de informatiebeschikking gereageerd. Voormelde informatiebeschikking staat onherroepelijk vast.
Tot de gedingstukken behoort een aan eiser gerichte brief van de KB Lux van 20 november 2013, waarin de KB Lux in reactie op eisers brief van 11 november 2013 aangeeft dat de rekening met nummer [rekeningnummer 1] op 23 januari 2002 is opgeheven, dat de KB Lux niet kan bevestigen of eiser houder is geweest van die rekening en dat de KB Lux na meer dan tien jaar na de opheffing van de rekening geen gegevens over deze rekening meer kan verstrekken.
Geschil 9. In geschil is of eiser gerechtigd is geweest tot de onder 2 genoemde KB Lux rekening, en zo ja, of de KB Lux correcties over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008, als ook de vergrijpboetes voor die jaren, terecht, en naar de juiste bedragen, zijn opgelegd. Voorts is in geschil of eiser in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 1990 tot en met 1993 en de navorderingsaanslagen vb over de jaren 1991 tot en met 1994, als ook de daarin begrepen verhogingen, dienen te worden vernietigd.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften.
Verweerder concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen, alsmede vermindering van de aanslagen in die zin dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot op ƒ 28.482 (2001), € 13.838 (2002), € 13.081 (2003), € 18.988 (2004), € 7.684 (2005), € 15.202 (2007) en € 17.243 (2008), alsmede vermindering van de bij die aanslagen opgelegde vergrijpboetes.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Navorderingsaanslagen en verhogingen
De rechtbank volgt partijen in hun eensluidende standpunt dat alle navorderingsaanslagen (ib/pvv over de jaren 1990 tot en met 1993 en vb over de jaren 1991 tot en met 1994) en de daarin begrepen verhogingen dienen te worden vernietigd. Dit brengt mee dat ook de op de navorderingsaanslagen betrekking hebbende heffingsrentebeschikkingen dienen te worden vernietigd.
Rechtmatigheid verkregen bewijs
De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs faalt. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de gestolen microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Eisers andersluidende standpunt heeft hij niet met stukken onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van KB Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Ook de stelling van eiser dat het ministerie van Financiën al in 1995 op de hoogte was van gegevens met betrekking tot de KB Lux, zodat – aldus eiser – gerede twijfel bestaat of de uit België ontvangen gegevens wel “spontaan” zijn ontvangen en deze daarom niet gebruikt kunnen worden voor het opleggen van aanslagen, leidt niet tot een ander oordeel. Voornoemde stelling heeft eiser niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat de gegevens door de Nederlandse autoriteit (al eerder) op onrechtmatige wijze zijn verkregen.
Gerechtigdheid
Ter zitting heeft eiser voor het eerst erkend dat hij rekeninghouder is geweest van de onder 2 genoemde KB Lux rekening. Eiser stelt echter dat uitsluitend de moeder tot het saldo van die rekening gerechtigd is geweest. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft eiser een op 21 november 2008 bij de notaris onder ede afgelegde, en op schrift gestelde, verklaring van de moeder ingebracht. De moeder heeft – kort samengevat – verklaard dat zij bij de KB Lux twee spaarrekeningen ten name van eiser (rekeningnummer [rekeningnummer 1]) en zijn zus ([rekeningnummer 2]) heeft geopend, dat zij op die rekeningen geld heeft gestort, dat zij de gemachtigde van beide rekeningen was, dat zij de rekeningen heeft opgeheven toen de kinderen meerderjarig en zelfstandig waren en in hun eigen levensbehoeften konden voorzien, dat zij met het geld dat op de rekeningen stond vele reizen heeft gemaakt en aan armen heeft gedoneerd en dat het resterende deel van het geld na een inbraak in haar woning op 7 juli 2007 verloren is gegaan. Voorts heeft zij verklaard dat zij haar beide kinderen nooit op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van die rekeningen en dat de kinderen op geen enkele wijze op de hoogte konden zijn van het bestaan van de rekeningen en er ook nooit over konden of hebben beschikt.
In beginsel mag er vanuit worden gegaan dat een houder van een bankrekening tevens gerechtigd is tot het op die rekening staande saldo. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval anders is. De enkele – pas op 12 november 2013 door eiser ingebrachte – verklaring van de moeder acht de rechtbank hiervoor onvoldoende, nu die verklaring niet met nadere bewijsstukken is onderbouwd. Bovendien bevat de verklaring van de moeder een aantal onvolkomenheden. Zo blijkt uit de renseignementen dat de moeder (tweede) rekeninghouder in plaats van gemachtigde is geweest van de onder 2 genoemde KB Lux rekening. Voorts heeft de moeder verklaard dat de kinderen op geen enkele wijze op de hoogte konden zijn van het bestaan van de rekeningen, terwijl eiser daarentegen reeds tijdens het verhoor op 11 december 2001 door de FIOD-ECD als ook met de vragenbrief van verweerder van 6 december 2002 van het bestaan van de onder 2 genoemde KB Lux rekening op de hoogte is gesteld. De verklaring van de moeder dat zij de rekeningen heeft opgeheven toen de kinderen meerderjarig en zelfstandig waren en in hun eigen levensbehoeften konden voorzien, komt de rechtbank, gelet op onder meer de leeftijd van eiser op het moment van de opheffing van de rekening op 23 januari 2002 van 33 jaar, als ook de leeftijd van zijn zus (geboren op [datum] 1954) op 31 januari 1994 van 39 jaar betreffende de, naar verweerder heeft gesteld, eveneens op naam van zijn zus aanwezige renseignementen, niet aannemelijk voor.
De uitkomst van de strafzaak tegen eiser acht de rechtbank eveneens onvoldoende voor eisers stelling dat hij niet tot de KB Lux rekening gerechtigd is geweest. De belastingrechter is immers niet aan de uitkomst van de strafzaak gebonden, maar dient zich een zelfstandig oordeel te vormen omtrent de hem voorgelegde feiten (vgl. Hoge Raad 19 juni 1996, nr. 31 079, ECLI:NL:HR:1996:AA1946). Daarbij komt dat de strafzaak enkel zag op de jaren 1994 tot en met 1999, derhalve de jaren vóór eiser door de FIOD-ECD met de KB Lux rekening op zijn naam was geconfronteerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet het er dan ook voor worden gehouden dat eiser samen met de moeder moet worden aangemerkt als gerechtigde tot de onder 2 genoemde KB Lux rekening, ieder voor het geheel.
Bewijslastverdeling
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
Aanslagen 2001 tot en met 2005 en 2007
De rechtbank acht het gelet op de hiervoor onder 8 genoemde brief van de KB Lux van 20 november 2013 en hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk dat eiser in ieder geval in 2001 en tot de opheffing van de rekening op 23 januari 2002 tot voormelde KB Lux rekening gerechtigd is geweest. Niet in geschil is dat het saldo van die rekening niet in de aangiften van eiser over die jaren is aangegeven.
Uit de renseignementen valt op te maken dat het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994 tenminste ƒ 773.560 bedroeg en dat die rekening destijds tenminste uit één zichtrekening en twee termijndeposito’s bestond. De hoogte van het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994, de wijze waarop dat saldo is belegd ( nagenoeg geheel in termijndeposito’s), alsmede het bij de KB Lux in gebruik zijnde systeem van zicht- en tegenrekeningen, wijst op een belegging voor de lange termijn. Aangezien het voorts van algemene bekendheid is dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994 in de daarop volgende jaren in stand is gebleven en renderend is geweest. Nu eiser tot op heden geen saldigegevens over zijn KB Lux rekening heeft verstrekt, terwijl hij als rekeninghouder wel in de positie heeft verkeerd om dergelijke gegevens over die rekening te verstrekken, heeft hij dit vermoeden niet weerlegd. Aldus acht de rechtbank, gelet ook op eisers subsidiaire standpunt dat van een rendementspercentage van 6% moet worden uitgegaan, aannemelijk dat op het moment van opheffing van eisers KB Lux rekening in 2002 nog steeds een zeer aanzienlijk saldo op de rekening heeft gestaan. De omstandigheid dat de KB Lux geen informatie meer verstrekt over perioden die ouder zijn dan tien jaar, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Eiser heeft immers tot 11 november 2013 gewacht met het opvragen van informatie bij de KB Lux, terwijl hij al sinds het verhoor door de FIOD-ECD op 11 december 2001 op de hoogte is van de op zijn naam en zijn moeders naam gestelde KB Lux rekening en daar ook op is gewezen in de brief van verweerder van 6 december 2002. Bovendien heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat de moeder eiser in 2008 van de KB Lux rekening op de hoogte heeft gesteld. Gelet hierop, als ook het feit dat het van algemene bekendheid is dat banksaldi voor de heffing van ib/pvv moeten worden aangegeven, valt niet in te zien waarom eiser pas in een dermate laat stadium informatie bij de KB Lux heeft opgevraagd, aangezien deze informatie van belang was voor het indienen van zijn aangiften. De gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie tot in 2013 komt dan ook voor zijn rekening en risico.
De rechtbank acht voorts, gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd, het vermoeden gerechtvaardigd dat het saldo van de opgeheven KB Lux rekening ook in de jaren na de opheffing, 2003 tot en met 2007, geheel dan wel gedeeltelijk, al dan niet op een andere buitenlandse bankrekening, in het vermogen van eiser aanwezig moet zijn geweest. Een saldo van ƒ 773.560 of meer kan immers niet zo maar in het niets verdwijnen. Daarnaast is het, gelet ook op de door verweerder overgelegde inkomens- en vermogensoverzicht van eiser en zijn echtgenote (bijlage 61 en 62 van het verweerschrift) en zijn toelichting daarop, niet aannemelijk dat een dergelijk saldo in 2002, het jaar van opheffing van de rekening, dan wel in een later jaar naar eisers binnenlands vermogen is overgebracht dan wel dat het saldo geheel of gedeeltelijk consumptief is besteed. De onder 15 opgenomen verklaring van de moeder dat zij het geld van de opgeheven KB Lux rekening aan vele reizen heeft besteed, aan armen heeft gedoneerd en dat het resterende deel bij een inbraak in haar woning op 7 juli 2007 verloren is gegaan, kan aan voormeld oordeel niet afdoen nu die verklaring niet met nadere bewijsstukken is onderbouwd en de rechtbank deze onvoldoende geloofwaardig acht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gegeven de omvang van het vermogen dat eiser na de opheffing van zijn KB Lux rekening onder zich moet hebben gehad, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in de onderliggende periode over een aanzienlijk niet aangegeven vermogen heeft beschikt. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dit wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser in ieder geval voor de jaren 2001 tot en met 2005 en 2007 niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
Aanslag 2008
Ook voor de aanslag over het jaar 2008 is de rechtbank van oordeel dat op grond van vorengenoemd artikel de bewijslast dient te worden omgekeerd, aangezien aan eiser voor het jaar 2008 een onherroepelijke informatiebeschikking is gegeven waaraan niet is voldaan.
Omkering bewijslast en redelijke schatting
Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften en het bestaan van een onherroepelijke informatiebeschikking reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr heeft voldaan. Hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking meer.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank gehouden de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 16 tot en met 22 is overwogen, daarin niet geslaagd.
Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder is bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen uitgegaan van het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994 en heeft dat saldo jaarlijks verder opgerent. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat van te hoge correcties is uitgegaan, dat van de in bijlage A59 en A60 van het verweerschrift opgenomen vermogens dient te worden uitgegaan en dat daarbij voorts op grond van artikel 2.17, vierde lid (vanaf 2007: derde lid), van de Wet IB 2001 de helft van de correcties voor de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 aan eiser dient te worden toegerekend. Dit leidt tot een vermindering van de aanslagen tot belastbare inkomens uit sparen en beleggen van ƒ 28.482 (2001), € 13.838 (2002), € 13.081 (2003), € 18.988 (2004), € 7.684 (2005), € 15.202 (2007) en € 17.243 (2008).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met inachtneming van vorengenoemde verminderingen de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over de onderhavige jaren op redelijke wijze geschat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2013, nr. 11/01534, ECLI:NL:HR:2013:BU5690, volgt dat de door verweerder in het onderhavige geval gemaakte schattingen voor de jaren tot en met 2000 betreffende rekeninghouders met een saldo op 31 januari 1994 van meer dan ƒ 500.000 niet onredelijk zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 anders te oordelen. De door verweerder voor die jaren gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank, mede in het licht bezien van de omstandigheid dat eisers KB Lux rekening in 2002 is opgeheven en bij gebrek aan nadere gegevens over dat vermogen, redelijk. Eiser gaat overigens blijkens diens subsidiaire standpunt uit van een hoger rendementspercentage (6%) dan verweerder uiteindelijk voor de jaren vanaf 2001 heeft gehanteerd. Daarnaast mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank de geschatte correcties volledig – met in achtneming van artikel 2.17, vierde lid (na 2006: derde lid), van de Wet IB 2001 – bij eiser en zijn echtgenote in aanmerking nemen, nu de rechtbank aannemelijk acht dat eiser rekeninghouder en gerechtigde is geweest van de opgeheven KB Lux rekening en voorts de onderlinge gerechtigdheid tot die rekening niet is komen vast te staan (vgl. Hoge Raad 22 februari 2013, nr. 11/05690, ECLI:NLHR:2013:BY2681 en Hoge Raad 13 juli 2012, nr. 11/01171, ECLI:NL:HR:2012:BX0891). De stelling van eiser ter zitting, dat verweerder de aanslagen niet aan eiser maar aan de moeder had moeten opleggen, faalt dan ook.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 verminderen overeenkomstig het standpunt van verweerder als vermeld in 27.
Vergrijpboetes
Verweerder heeft voor de jaren 2001 tot en met 2003 en 2008 vergrijpboetes van 100% opgelegd, welke na bezwaar rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn zijn verminderd tot op 80%. Voor het jaar 2007 heeft verweerder een vergrijpboete van 300% opgelegd. Met betrekking tot laatstgenoemde vergrijpboete heeft verweerder zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat de vergrijpboete, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, eveneens tot op 80% dient te worden verminderd. Op verweerder rust de bewijslast dat het aan opzet van eiser is te wijten dat hij in elk van de nog in geding zijnde jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en vermogens niet heeft verantwoord.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder voor alle jaren in zijn bewijslast geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser tot 23 januari 2002 rekeninghouder en, naar hiervoor is overwogen onder 15 tot en met 18, gerechtigde is geweest van de onder 2 genoemde KB Lux rekening met een zeer aanzienlijk saldo. Daarnaast acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat, zoals eerder is overwogen, op het moment van opheffing van de KB Lux rekening in 2002 er nog steeds een aanzienlijk saldo op heeft gestaan. Voor wat betreft de jaren 2003, 2007 en 2008 acht de rechtbank, zoals eerder ook is overwogen, het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser in die jaren nog steeds over een aanzienlijk vermogen afkomstig van de opgeheven KB Lux rekening heeft beschikt. Eiser heeft met de verklaring van de moeder, gelet op hetgeen hiervoor in 22 is overwogen, dit vermoeden niet weerlegd. Nu eiser reeds sinds het verhoor door de FIOD-ECD op 11 december 2001 van de – mede op zijn naam gestelde – KB Lux rekening moet hebben geweten, het van algemene bekendheid is dat banksaldi dan wel vermogen moeten worden aangegeven voor de heffing van de ib/pvv en eiser het heffingvrije vermogen over de betreffende jaren volledig heeft benut, is het aan opzet van eiser te wijten dat hij de saldi van zijn KB Lux rekening en later het daarvan afkomstige vermogen niet in de betreffende jaren heeft aangegeven.
Daar uit hetgeen hiervoor onder 21 en 22 is overwogen, volgt dat de belasting die in de jaren 2001 tot en met 2003, 2007 en 2008 te weinig is geheven verhoudingsgewijs omvangrijk is, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van omstandigheden die in beginsel in elk van de nog in geding zijnde jaren vergrijpboetes van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen. Daarmee volgt de rechtbank niet het standpunt van verweerder dat voor het jaar 2007 in beginsel een vergrijpboete van 300% is gerechtvaardigd. De door verweerder opgelegde vergrijpboete van 300% is immers gebaseerd op wetgeving (artikel 67d, vijfde lid, van de Awr) die dateert van 2 juli 2009 en die ziet op beboetbare feiten die zijn begaan na die datum. Aangezien de aangifte 2007 door eiser op 18 juni 2009 is ingediend is bij beboeting de wetgeving van vóór 2 juli 2009 van toepassing hetgeen betekent dat maximaal een boete van 100% kan worden opgelegd.
Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, ECLI:NL:HR:2008:BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het vermogen van eiser voor de thans nog in geschil zijnde jaren geschat aan de hand van het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 28 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder en gerechtigde in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi. Hetzelfde heeft te gelden voor de na de opheffing van eisers KB Lux rekening daadwerkelijk aanwezige vermogens. Als gevolg van eisers keuze om die gegevens niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om schattingen van de saldi van de opgeheven rekening en eisers vermogen na die opheffing te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. De omstandigheid dat de KB Lux geen informatie over eisers KB Lux rekening meer kan verstrekken, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Immers de gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie tot 2013 komt, naar hiervoor onder 21 is overwogen, voor eisers rekening en risico.
Wel dienen de in de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2003, 2007 en 2008 begrepen vergrijpboetes evenredig te worden verminderd in verband met de hiervoor onder 27 genoemde verlaging van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen. Daarbij dient voor het jaar 2007 de vergrijpboete, overeenkomstig het standpunt van verweerder, tevens tot 80% te worden gematigd.
Overschrijding redelijke termijn
Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar de in de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2003 en 2007 begrepen vergrijpboetes met 20% verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Eiser bepleit, naar de rechtbank begrijpt, een verdere matiging. Gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, ziet de rechtbank voor een verdergaande matiging geen aanleiding.
Voor de in de aanslag over het jaar 2008 begrepen vergrijpboete is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de brief van verweerder van 19 november 2012, waarin de boete voor het jaar 2008 is aangekondigd, als aanvangsdatum voor de redelijke termijn heeft te gelden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat daarvoor van de dagtekening van de eerste vragenbrief moet worden uitgegaan. Pas bij de voornoemde aankondigingsbrief van 19 november 2012 is door verweerder jegens eiser een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor het jaar 2008 een vergrijpboete zou worden opgelegd.
Verzuimboetes
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de verzuimboetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn ook met 20% moeten worden verminderd. Overigens zijn de verzuimboetes niet in geschil.
Heffingsrente
Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. De in rekening gebrachte heffingsrenten dienen evenwel overeenkomstig de verminderingen van de aanslagen 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 te worden verminderd.
Slotsom aanslagen en boeten
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen gegrond.
Vergoeding van immateriële schade
Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, LJN BX6666). De rechtbank ziet in de complexiteit van de onderhavige zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase vast op anderhalf jaar.
De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 24 januari 2003, zijnde de bezwaren tegen de navorderingsaanslag ib/pvv over het jaar 1990 en de navorderingsaanslag vb over het jaar 1991. Nu niet gebleken is dat eiser met aanhouding van voormelde bezwaren heeft ingestemd, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van 24 januari 2003. De omstandigheid dat, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, de gemachtigde voor het eerst in het bezwaarschrift tegen de aanslag over het jaar 2003 wel om aanhouding heeft verzocht, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
Vanaf 24 januari 2003 tot de uitspraak van de rechtbank op 10 februari 2014 is elf jaar verstreken. Dit is langer dan de termijn van twee jaar en zes maanden die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van acht jaar en zes maanden.
Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 5 april 2013 ontvangen, beroepen niet langer dan één jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 8.500 (17 x € 500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu die (navorderings-)aanslagen alle hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiser tot de KB Lux rekening, de gronden van de bezwaarschriften grotendeels hetzelfde zijn, de uitspraken op bezwaar van 26 februari 2013 en 21 maart 2013 nagenoeg hetzelfde zijn en de gronden van de beroepschriften hetzelfde zijn, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.825,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 1990 tot en met 1993 en de daarin begrepen verhogingen en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- vernietigt de navorderingsaanslagen vb over de jaren 1991 tot en met 1994 en de daarin begrepen verhogingen en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- vermindert de aanslagen ib/pvv over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 in zoverre dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen worden vastgesteld op
ƒ 28.482 (2001), € 13.838 (2002), € 13.081 (2003), € 18.988 (2004), € 7.684 (2005), € 15.202 (2007) en € 17.243 (2008);
- vermindert de over de jaren 2001 tot en met 2003, 2007 en 2008 opgelegde vergrijpboetes tot de bedragen berekend overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 32 tot en met 35 is bepaald;
- vermindert de over de jaren 2002, 2004 en 2005 opgelegde verzuimboetes met 20%;
- wijzigt de heffingsrentebeschikkingen aldus dat de heffingsrenten worden verminderd tot de bedragen, berekend naar de nader vastgestelde bedragen van de aanslagen ib/pvv over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 8.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.825,50, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het in de zaken SGR 13/2703, SGR 13/2718 en SGR 13/2723 betaalde griffierecht van in totaal € 132 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. S.E. Postema en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2014.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep