Rechtbank Den Haag, 09-01-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3080, AWB-13_1599
Rechtbank Den Haag, 09-01-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3080, AWB-13_1599
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 januari 2014
- Datum publicatie
- 13 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:3080
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:4128, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_1599
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 47, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 49, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e
Inhoudsindicatie
Buitenlandse bankrekening. Eiseres is terecht geïdentificeerd als rekeninghouder. Geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. De aanslagen zijn opgelegd binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar. Omkering bewijslast. De aanslagen zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/1599 tot en met SGR 13/1606
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
Procesverloop
SGR 13/1599
Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2004 aan eiseres voor het jaar 2001 een aanslag ([aanslagnummer 1]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.318 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.367. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2013 heeft verweerder de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
SGR 13/1600
Verweerder heeft met dagtekening 23 december 2005 aan eiseres voor het jaar 2002 een aanslag ([aanslagnummer 2]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.502 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.405. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2013 heeft verweerder de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
SGR 13/1601
Verweerder heeft met dagtekening 21 december 2006 aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag ([aanslagnummer 3]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.206 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.846. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2013 heeft verweerder de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
SGR 13/1602
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2007 aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag ([aanslagnummer 4]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.403 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.584. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2013 heeft verweerder de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
SGR 13/1603
Verweerder heeft met dagtekening 10 december 2008 aan eiseres voor het jaar 2005 een aanslag ([aanslagnummer 5]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.661 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.775. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2013 heeft verweerder de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
SGR 13/1604
Verweerder heeft met dagtekening 18 december 2009 aan eiseres voor het jaar 2006 een aanslag ([aanslagnummer 6]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.563 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.117. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2013 heeft verweerder de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
SGR 13/1605
Verweerder heeft met dagtekening 10 december 2010 aan eiseres voor het jaar 2007 een aanslag ([aanslagnummer 7]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.115 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.373. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2013 heeft verweerder de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
SGR 13/1606
Verweerder heeft met dagtekening 2 december 2011 aan eiseres voor het jaar 2008 een aanslag ([aanslagnummer 8]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.271 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.051. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2013 heeft verweerder de aanslag, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
Alle beroepen
Eiseres heeft tegen de voormelde uitspraken op bezwaar in één geschrift beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van de echtgenoot van eiseres, alsmede de beroepen van een andere, door de gemachtigde van eiseres vertegenwoordigde, belastingplichtige, welke beroepen eveneens betrekking hebben op in het kader van het Rekeningenproject opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.
Eiseres heeft ter zitting nadere stukken overgelegd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen onderzoek te doen naar de door eiseres ter zitting overgelegde stukken.
Bij brief van 24 juli 2013 heeft verweerder zijn bevindingen aan de rechtbank meegedeeld. Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 28 augustus 2013.
De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten en met toestemming van partijen bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven.
Overwegingen
In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches (hierna: de renseignementen). De ontwikkelingen aangaande dit project zijn binnen de Belastingdienst verspreid door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven.
Verweerder heeft twee renseignementen ontvangen op naam van “[voornaam Y] [achternaam Y]-[achternaam X]” inzake bij de KB Lux aangehouden rekeningen. Het gaat daarbij om de volgende rekeningen:
- -
-
depositorekening met nummer [rekeningnummer 1], saldo per 31 januari 1994: ƒ 225.000;
- -
-
zichtrekening met nummer [rekeningnummer 2], saldo per 31 januari 1994: ƒ 3.943,77.
Eiseres is gehuwd met [voorletters Y] [achternaam Y] (de echtgenoot). Verweerder heeft de echtgenoot en eiseres geïdentificeerd als rekeninghouders van de onder 2. genoemde rekeningen. Eiseres heeft in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geen inkomensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op rekeningen bij de KB Lux.
Verweerder heeft de echtgenoot op 12 maart 2002 een vragenbrief gestuurd ter zake van de in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft de echtgenoot daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Als bijlage bij deze brief is een formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” gevoegd. In dit formulier wordt van de echtgenoot gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij en eiseres rekeninghouder zijn geweest.
Op 14 maart 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de echtgenoot en verweerder. Tijdens dat gesprek heeft de echtgenoot verklaard dat hij nooit een rekening in het buitenland heeft gehad. Voorts heeft de echtgenoot meegedeeld dat hij een oom en tante heeft met dezelfde namen. De echtgenoot heeft het formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” op 14 maart 2002 ondertekend. Op het formulier verklaart de echtgenoot nooit een bankrekening in het buitenland te hebben gehad.
Bij brief van 29 maart 2002 heeft verweerder aan de echtgenoot meegedeeld dat onderzoek is gedaan naar zijn uitlatingen over een oom en tante met dezelfde namen en dat dit onderzoek niets heeft opgeleverd. De echtgenoot is in de gelegenheid gesteld om zijn verklaring te herzien. Als bijlage bij deze brief is wederom een formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” gevoegd. De echtgenoot heeft het formulier, gedateerd op 2 april 2002, retour gezonden. Op het formulier heeft de echtgenoot aangegeven dat hij deze niet kan ondertekenen omdat hij nooit een rekening in het buitenland heeft gehad.
Op 7 november 2002 is door een medewerker van de FIOD een proces-verbaal van de identificatie van eiseres en haar echtgenoot als rekeninghouders opgemaakt.
Bij brief van 29 september 2005 heeft verweerder eiseres verzocht om informatie over de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002. Eiseres wordt verzocht om een overzicht per rekening te verstrekken van haar banktegoeden en effecten per 1 januari 2002 en 31 december 2002. Voorts wordt eiseres in de gelegenheid gesteld om gegevens te verstrekken van de bankrekeningen bij de KB Lux. Als bijlage bij deze brief is wederom een formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” gevoegd.
Eiseres heeft niet op voormeld verzoek gereageerd. Wel heeft de echtgenoot naar aanleiding van een aan hem gericht gelijkluidend verzoek overzichten verstrekt van de in Nederland aangehouden banktegoeden en effecten. Het formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” is door eiseres, noch door haar echtgenoot retour gezonden.
Geschil
In geschil is of eiseres terecht is geïdentificeerd als rekeninghouder van de bankrekening bij KB Lux met rekeningnummer [rekeningnummer 1]. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is voorts in geschil of de aangegeven belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de jaren 2001 tot en met 2008 terecht en naar de juiste bedragen zijn gecorrigeerd en of eiseres recht heeft op een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de procedure.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslagen en toekenning van een immateriële schadevergoeding.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Identificatie
De FIOD-ECD heeft een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de op de microfiches genoemde personen. Uit het onderzoek naar de op de microfiches genoemde “[voornaam Y] [achternaam Y]-[achternaam X]” is naar voren gekomen dat slechts één persoon met de achternaam [achternaam Y] en de voornaam [voornaam Y] gehuwd is met een persoon met de naam [achternaam X].
Eiseres betwist dat de tenaamstelling van de rekening uniek is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in het bevolkingsregister van de gemeente [Z] een identieke combinatie van namen voorkomt. Het betreft wijlen de oom van haar echtgenoot, [voorletter oom] [achternaam Y], die gehuwd is (geweest) met wijlen [voorletter tante] [achternaam X]. Hun zoon heet, evenals de echtgenoot, [voorletters Y] [achternaam Y]. Volgens eiseres hoeven de gegevens waarop verweerder zich baseert dan ook niet noodzakelijkerwijs op haar en de echtgenoot betrekking te hebben. Het is immers mogelijk dat de oom van de echtgenoot destijds een rekening heeft geopend op naam van zijn zoon en zijn echtgenote. Ter onderbouwing van haar stelling heeft eiseres ter zitting onder meer een uitdraai uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] overgelegd, alsmede stamboomgegevens die via internet zijn verkregen.
Naar aanleiding van de door eiseres ter zitting overgelegde stukken heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om onderzoek te doen naar deze stukken. Verweerder heeft zich na dit onderzoek op het standpunt gesteld dat de stukken uit de bestanden van de gemeente [Z] als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden uitgesloten. Verweerder doet hierbij een beroep op schending van artikel 8 EVRM jegens de naamgenoot van de echtgenoot. Ingeval eiseres zich zou beroepen op artikel 6 EVRM, stelt verweerder zich voorts op het standpunt dat dit beroep moet afstuiten op artikel 17 EVRM. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
In zijn uitspraak van 29 juli 2011, 201011757/14/R1, ECLI:NL:RVS:2011:BR4025, heeft de Raad van State overwogen: “Voor de afbakening van wie als rechtssubjecten - (potentieel) rechthebbenden ter zake van EVRM-rechten - hebben te gelden, dient artikel 34 van het EVRM als uitgangspunt te worden genomen. Alleen partijen als bedoeld in artikel 34 van het EVRM, die bij het EHRM kunnen klagen over verdragsschending, kunnen rechthebbenden zijn in de zin van de EVRM-rechten. Een andere opvatting zou met zich brengen, dat bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen of hun organen weliswaar een beroep kunnen doen op EVRM-rechten, maar dit niet in een procedure bij het EHRM kunnen afdwingen. Een dergelijk uiteenlopen van formele proceduremogelijkheden en materiële rechten acht de Afdeling onverenigbaar met het stelsel van het EVRM.”
Verweerder is geen partij als bedoeld in artikel 34 van het EVRM en kan daarom niet, ook niet namens een derde die geen partij is bij de procedure, beroep doen op schending van één van de rechten van het EVRM. Verweerders beroep op het EVRM faalt derhalve. De rechtbank ziet ook overigens geen reden om de stukken uit de bestanden van de gemeente [Z] buiten beschouwing te laten.
Zoals het Gerechtshof ’s-Gravenhage onder 5.2.1 in zijn uitspraak van 3 februari 2012, nr. BK-04/02510, van welke uitspraak een afschrift aan de onderhavige uitspraak is gehecht, reeds heeft overwogen, duidt in de werkwijze van de KB Lux het gebruik van een streepje tussen de namen [achternaam Y] en [achternaam X] op een huwelijkse verbintenis tussen deze personen. Zou de rekening toebehoren aan de neef en de tante van de echtgenoot, zoals eiseres oppert, dan zou in de werkwijze van de KB Lux een andere notatiewijze gebruikt zijn, te weten “[voorletter Y] [achternaam Y] ou [voorletter tante] [achternaam X]”. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6800 de uitspraak van het hof op dit punt in stand gelaten. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de tenaamstelling van de rekening uniek is en dat eiseres derhalve terecht is geïdentificeerd als houder van de rekening bij de KB Lux met rekeningnummer [rekeningnummer 1]. De ter zitting door eiseres overgelegde stukken geven de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit deze stukken blijkt slechts dat de echtgenoot een neef heeft met dezelfde naam en een tante met de naam [voorletter tante] [achternaam X]. Dit feit wordt op zich niet door verweerder betwist. Dat de KB Lux een fout zou hebben gemaakt bij de tenaamstelling van de rekening acht de rechtbank niet aannemelijk.
Rechtmatigheid van het bewijs
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres houder is (geweest) van bankrekeningen bij de KB Lux gebaseerd op de in het renseignement opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de door medewerkers van de KB Lux gestolen microfiches. Eiseres stelt dat aldus sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
Deze stelling van eiseres faalt. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder de gegevens afkomstig van de gestolen microfiches als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de afgedrukte microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de KB Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (zie Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Ook de stelling van eiseres dat het ministerie van Financiën al in 1995 op de hoogte was van gegevens met betrekking tot de KB Lux, zodat –aldus eiseres – gerede twijfel bestaat of de uit België ontvangen gegevens wel “spontaan” zijn ontvangen en deze daarom niet gebruikt kunnen worden voor het opleggen van aanslagen, leidt niet tot een ander oordeel. Voornoemde stelling heeft eiseres niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat de gegevens door de Nederlandse autoriteit (al eerder) op onrechtmatige wijze zijn verkregen.
Aanslagtermijn
De aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2008 zijn opgelegd binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar. Eiseres heeft met haar stelling dat ook binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar de nodige voortvarendheid moet worden betracht, wat daarvan zij, miskend dat de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2008 geen navorderingsaanslagen betreffen maar definitieve aanslagen die binnen de aanslagtermijn van drie jaar zijn opgelegd.
Omkering bewijslast
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiseres niet de vereiste aangiftes heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Volgens vaste rechtspraak heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
Eiseres is – naar de rechtbank bewezen acht – houder van de onder 2 vermelde rekeningen bij de KB Lux. Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde KB Lux meewerkers verstrekte gegevens. Op 31 januari 1994 stond ten minste een vermogen van in totaal ƒ 228.943,77 (€ 103.890,15) op die rekeningen. Gesteld noch gebleken is dat de rekeningen na 31 januari 1994 zijn opgeheven of dat het geld nadien is besteed. De rechtbank acht, gelet hierop en op de voormelde ervaringsregel, aannemelijk dat eiseres ook in de jaren 2001 tot en met 2008 houder was van de op de afdruk van het microfiche vermelde rekeningen en gerechtigd was tot de daarop staande tegoeden. Niet in geschil is dat de tegoeden op de rekeningen niet zijn aangegeven als box 3 inkomen. Gelet op het totale saldo van de rekeningen acht de rechtbank aannemelijk dat het bedrag dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiseres dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiseres voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiftes gedaan. Hieruit volgt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard, tenzij eiseres overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd en overgelegd, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele stelling van eiseres dat zij geen rekeninghouder is (geweest), is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft in de verweerschriften toegelicht hoe hij de saldi en inkomsten van weigeraars en ontkenners heeft vastgesteld. Hieruit blijkt dat verweerder de correcties heeft gebaseerd op een modelmatige berekening die is gemaakt voor de jaren tot en met 2000, waarbij gebruik is gemaakt van de gegevens op de microfiches en gegevens verkregen van de rekeninghouders die wel hebben meegewerkt aan het onderzoek van de Belastingdienst (de meewerkers). Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig mag zijn. Deze mag echter, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).
Het model voldoet, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest van 15 april 2011, nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf wanneer – gegeven het feit dat verweerder door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt – op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat een berekening van de correcties op basis van het door verweerder toegepaste model aanvaardbaar is behoudens de verhoging met factor 1,5. Zie bijv. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0188. Aan de hand van dit model heeft verweerder het saldo per einde van het jaar 2000 berekend. Vervolgens is verweerder uitgegaan van een veronderstelde aangroei van dat saldo met 5% per jaar. Deze door verweerder gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank redelijk. Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de correcties herberekend, waarbij de factor 1,5 is geëlimineerd. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de correcties na bezwaar berusten op een redelijke schatting.
Heffingsrente
Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om deze te verminderen.
Immateriële schadevergoeding
Eiseres heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met duur van de behandeling van het geschil.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2010:BO5046, ECLI:NL:HR:2010:BO5080 en ECLI:NL:HR:2010:BO5087, in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en niet, zoals eiseres betoogt, op het moment van de eerste vragenbrief. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hebben namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten dezelfde buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één beroepschrift en één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiseres meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen en boetes.
Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank zal de redelijke termijn verlengen met het extra tijdsverloop dat gemoeid was met het uitstel dat eiseres heeft gehad voor de indiening van de gronden van haar bezwaren. Eiseres stelt zich op het standpunt dat dit extra tijdsverloop niet aan haar kan worden toegerekend. Ter onderbouwing heeft eiseres ter zitting kopieën overgelegd van brieven van 28 mei 2003, 11 juni 2003 en 12 juni 2003 waaruit volgens haar blijkt dat de zaken op initiatief van verweerder zijn aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan eiseres stelt, het extra tijdsverloop wel aan haar worden toegerekend. Niet alleen blijkt uit de bezwaarschriften dat de zaken zijn aangehouden met uitdrukkelijke instemming van eiseres, maar ook dat eiseres zelf herhaaldelijk heeft verzocht om aanhouding van de zaken totdat is beslist in diverse procedures bij Gerechtshoven en de Hoge Raad. Op 3 februari 2012 heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage uitspraak gedaan in de procedures van de echtgenoot voor de jaren 1991 tot en met 2000. Met die uitspraak heeft het hof een oordeel gegeven over de identificatie van de echtgenoot. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder na die uitspraak in actie moeten komen, hetzij door alsnog om een motivering te verzoeken, hetzij door uitspraak op bezwaar te doen. De omstandigheid dat eiseres daar niet om heeft gevraagd, doet daar niet aan af. Zie Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666. Uitgaande van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 2 februari 2005 bedraagt het extra tijdsverloop dan zeven jaar. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval in totaal negen jaar bedraagt.
Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 2 februari 2005 tot de uitspraak van de rechtbank op 9 januari 2014 zijn ruim acht jaar en elf maanden verstreken. Dit brengt mee dat op het moment dat de rechtbank uitspraak doet de redelijke termijn nog niet is overschreden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. T. van Rij, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2014.