Rechtbank Den Haag, 02-01-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:566, AWB-13_3871
Rechtbank Den Haag, 02-01-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:566, AWB-13_3871
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 januari 2014
- Datum publicatie
- 29 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:566
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:1619, Overig
- Zaaknummer
- AWB-13_3871
Inhoudsindicatie
Inlenersaansprakelijkheid. Administratie uitlener is geen op de zaak betrekking hebbend stuk. Eiseres is terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven loon- en omzetbelasting. Eiseres maakt niet aannemelijk dat voor de omzetbelasting de verleggingsregeling van toepassing is. Naheffingsaanslagen loonheffingen zijn niet te hoog vastgesteld. Geen aanleiding voor matiging van de aansprakelijkstelling. Beroep op het zorgvuldigheidbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel faalt.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/3871
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 12 december 2012 aansprakelijk gesteld voor de door Schildersbedrijf [B] B.V. (hierna: het schildersbedrijf) onbetaald gelaten naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aansprakelijkstelling verminderd tot op € 232.328.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013 te Den Haag.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde, [C] en [D]. Namens verweerder zijn verschenen [E], [F], [G], [H] en [I].
Overwegingen
Feiten
De bedrijfsactiviteiten van eiseres bestaan uit het “uitoefenen van totaalonderhoud aan roerende en onroerende zaken, waaronder (speciaal) schilderwerk, restauratiewerk, gevelreiniging en kitverwerking, betonreparatie, wandafwerking, bouwkundige werkzaamheden, kozijnen en zonwering”.
Eiseres heeft voor het verrichten van haar werkzaamheden gebruik gemaakt van personeel van het schildersbedrijf.
Het schildersbedrijf heeft in de periode van mei 2010 tot en met januari 2011 aangiften loonheffingen ingediend, maar de aangegeven bedragen niet afgedragen. Voorts heeft het schildersbedrijf voor de tijdvakken juli en augustus 2010 aangiften omzetbelasting ingediend, maar de aangegeven bedragen niet voldaan. Aan het schildersbedrijf zijn daarom naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting opgelegd. Het schildersbedrijf heeft deze naheffingsaanslagen niet betaald.
Op 8 februari 2011 is het schildersbedrijf failliet verklaard.
Verweerder heeft een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijke aansprakelijkheid van opdrachtgevers van het schildersbedrijf. In dat kader is op 12 juni 2012 een bezoek gebracht aan eiseres. Van dit onderzoek is op 16 november 2012 een rapport uitgebracht, dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Op grond van de bevindingen in dit rapport is de hier in geding zijnde beschikking afgegeven.
Geschil 6. Tussen partijen is in geschil of:
- -
-
verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;
- -
-
de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd is en of het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden;
- -
-
bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen loonheffingen rekening is gehouden met het juiste uurloon;
- -
-
eiseres terecht aansprakelijk is gesteld voor de omzetbelasting;
- -
-
de aansprakelijkstelling dient te worden verminderd met een door eiseres aan de belastingdienst betaald bedrag van in totaal € 23.355;
- -
-
de aansprakelijkstelling dient te worden beperkt tot een percentage van 19,5% van het factuurbedrag.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aansprakelijkstelling
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De op de zaak betrekking hebbende stukken
Eiseres stelt dat zij niet kan nagaan of de aangiften waarop de naheffingsaanslagen zijn gebaseerd, juist zijn. Zij heeft weliswaar inzage gehad in de naheffingsaanslagen, maar zij heeft de onderliggende stukken niet kunnen inzien. Eiseres stelt dat verweerder de administratie van het schildersbedrijf had moeten overleggen. Door dit na te laten heeft verweerder niet de vereiste transparantie in acht genomen.
De naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op de aangiften van het schildersbedrijf. Tot de stukken van het geding behoren uitdraaien uit de geautomatiseerde administratie van de belastingdienst van de desbetreffende aangiftegegevens. Deze informatie is ook in de bezwaarfase aan eiseres ter inzage verstrekt. Verder behoren tot de stukken kopieën van de aangiften omzetbelasting afkomstig uit de administratie van het schildersbedrijf. De rechtbank acht verweerders stelling dat hij niet over meer stukken beschikt dan de stukken die hij reeds aan eiseres ter inzage heeft verstrekt en aan de rechtbank heeft overgelegd aannemelijk. De administratie van het schildersbedrijf is dan ook geen op de zaak betrekking hebbend stuk. Dat eiseres, naar zij stelt, in bewijsnood verkeert, betekent niet dat verweerder gehouden is de administratie van het schildersbedrijf bij de curator op te vragen.
Motivering van de bestreden uitspraak, zorgvuldigheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel
Eiseres stelt dat de uitspraak op bezwaar ontoereikend is gemotiveerd omdat verweerder niet is ingegaan op haar bezwaren inzake de hoogte van de naheffingsaanslagen. Daardoor is volgens eiseres de uitspraak op bezwaar tevens in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
In het bezwaarschrift beklaagt eiseres zich er over dat verweerder zich zonder nadere onderbouwing op het standpunt stelt dat de aanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld volledig onbetaald zijn gebleven, terwijl het schildersbedrijf in 2010 (en mogelijk ook later) een betalingsregeling heeft getroffen voor de loonheffingen. Daarnaast beklaagt eiseres zich er over dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de betalingen (in totaal € 23.355) die zij in de periode van 19 oktober tot en met 14 december 2010 op de rekening van verweerder heeft gedaan ten behoeve van het schildersbedrijf. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar op beide punten uitdrukkelijk ingegaan. Van een motiveringsgebrek is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Van de door eiseres aan dat motiveringsgebrek verbonden strijdigheid met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, is daarmee evenmin sprake. Dat overigens van een dergelijke strijd sprake is, heeft eiseres onvoldoende geconcretiseerd.
De hoogte van de naheffingsaanslagen loonheffingen
Eiseres stelt dat verweerder bij de berekening van de naheffingsaanslagen loonheffingen ten onrechte is uitgegaan van een netto uurloon van € 15,51. Eiseres heeft in bezwaar bedoeld te stellen dat dit bedrag een bruto uurloon was.
Vooropgesteld dient te worden dat, anders dan eiseres kennelijk meent, het CAO-loon of het tussen eiseres en het schildersbedrijf overeengekomen brutoloon voor de hoogte van de naheffingsaanslagen niet relevant is. Voor de hoogte van de naheffingsaanslagen dient - zoals verweerder heeft gedaan - te worden uitgegaan van wat op de aangiften loonheffingen is vermeld. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat die aangiften in overeenstemming zijn met de loonadministratie.
Eiseres is in eerste instantie aansprakelijk gesteld voor het volledige bedrag van de nageheven loonheffingen. In bezwaar is gebleken dat de aangegeven loonheffingen mede betrekking hebben op personen die niet door eiseres zijn ingeleend. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar daarom het bedrag van de aansprakelijkstelling verlaagd. Verweerder heeft in dat verband twee berekeningen gemaakt. Bij de eerste berekening is verweerder uitgegaan van het door eiseres in bezwaar gestelde netto uurloon van € 15,51 en het door eiseres gestelde aantal uren van 17.251. Dit leidde tot een bedrag van € 200.495,43. De tweede berekening is gebaseerd op het totaalbedrag van de aangegeven loonheffingen verminderd met de loonheffingen voor de niet ingeleende werknemers en herleid naar het door eiseres gestelde aantal ingeleende uren. Deze berekening leidde tot een bedrag van € 215.925,66. Hoewel de tweede berekening de juiste is, heeft verweerder uit coulanceoverwegingen het bedrag van de aansprakelijkstelling nader vastgesteld op het lagere bedrag van € 200.495. Het bedrag van de aansprakelijkstelling is bij de bestreden uitspraak dus eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Er is daarom geen reden om uit te gaan van een nog lager bedrag dan het bedrag dat door verweerder bij de uitspraak op bezwaar in aanmerking is genomen.
Aansprakelijkheid voor de omzetbelasting
Eiseres stelt dat zij ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de omzetbelasting. Primair heeft zij daartoe aangevoerd dat de verleggingsregeling van artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 24b, vijfde lid, onderdeel b, van hat Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (de verleggingsregeling) is toegepast dan wel toegepast had moeten worden.
Dat de verleggingsregeling is toegepast volgt niet uit de aangiften omzetbelasting voor de tijdvakken juli en augustus 2010 van het schildersbedrijf. Daar is slechts sprake van omzetbelasting die is verlegd naar het schildersbedrijf en niet van het schildersbedrijf naar een andere onderneming. Verder blijkt uit de tot de gedingstukken behorende facturen van 19 juli 2010 en 17 augustus 2010 die het schildersbedrijf aan eiseres heeft uitgereikt, dat de verleggingsregeling niet is toegepast. Het is aan eiseres, die stelt dat de aangiften van het schildersbedrijf onjuist zijn, om aannemelijk te maken dat de verleggingsregeling van toepassing is. Met haar enkele stelling dat het ingeleende personeel uitsluitend is ingezet ten behoeve van het realiseren van een werk van stoffelijke aard als bedoeld in de verleggingsregeling, is zij daarin niet geslaagd, nu zij die stelling niet heeft onderbouwd. De rechtbank acht het door eiseres eerst ter zitting gedane aanbod te bewijzen dat de verleggingsregeling van toepassing is, tardief en heeft dit daarom gepasseerd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om te bewijzen dat de verleggingsregeling van toepassing is.
Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat de aangiften omzetbelasting van het schildersbedrijf over de tijdvakken juli en augustus 2010 geen betrekking kunnen hebben op de uitlening van personeel aan eiseres. Zij zou namelijk in de desbetreffende tijdvakken geen facturen van het schildersbedrijf hebben ontvangen. De doorbelasting zou pas later hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft echter onweersproken gesteld dat eiseres beschikt over de onder 18 vermelde facturen van het schildersbedrijf. Nu gesteld noch gebleken is dat eiseres in juli en augustus 2010 andere prestaties van het schildersbedrijf heeft afgenomen dan het inlenen van personeel moeten die facturen wel daarop betrekking hebben. Dat deze facturen, naar eiseres stelt, geantedateerd zijn, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Anders dan eiseres meent, volgt dat niet zonder meer uit het feit dat de bedragen aan omzetbelasting op de facturen niet aansluiten op de in de aangiften van het schildersbedrijf vermelde omzetbelasting. Dit kan immers ook andere oorzaken hebben. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de facturen aan eiseres zijn uitgereikt in juli en augustus 2010, zodat het schildersbedrijf de op de facturen vermelde omzetbelasting in die tijdvakken verschuldigd is geworden.
De betalingen door eiseres
Eiseres heeft in de maanden oktober, november en december 2010 betalingen aan de Belastingdienst verricht voor het schildersbedrijf. Het betreft één termijn van € 3.355 en vijf termijnen van € 4.000. Eiseres is van mening dat verweerder deze betalingen had moeten afboeken op het bedrag van de aansprakelijkstelling.
Tot de gedingstukken behoren kopieën van bankafschriften waaruit de even genoemde betalingen blijken. Blijkens één van de kopieën heeft eiseres op 28 oktober 2010 een bedrag van € 3.355 overgemaakt naar een rekening van de belastingdienst onder vermelding van het betalingskenmerk van de aangifte omzetbelasting voor het tijdvak september 2010 van het schildersbedrijf. Artikel 7 van de Leidraad Invordering 2008 schrijft voor dat betalingen waarvan de bestemming is aangegeven, worden afgeboekt overeenkomstig de opgave van de betaler. Het bedrag is daarom terecht overeenkomstig de opgave van eiseres aangemerkt als voldoening op de aangifte omzetbelasting voor het tijdvak september 2010 van het schildersbedrijf. Eiseres heeft daarnaast op 19 en 27 oktober 2010, 9 en 24 november 2010 en 14 december 2010 bedragen van € 4.000 overgeboekt naar een rekening van de belastingdienst onder vermelding van het fiscaal nummer van het schildersbedrijf en de toevoeging “bet.reg.”. Nu eiseres aan deze betalingen geen nadere bestemming heeft gegeven, zijn deze terecht conform eerder genoemd artikel 7 van de Leidraad afgeboekt op de oudste openstaande aanslagen. Overigens is eiseres pas bij beschikking van 12 december 2012 aansprakelijk gesteld. De betalingen zijn verricht in 2010. Voor zover verweerder al een keuze heeft bij de afboeking van de bedragen, was er voor verweerder ten tijde van de betalingen geen enkele aanleiding om de bedragen af te boeken op de naheffingsaanslagen waarvoor eiseres thans aansprakelijk is gesteld.
Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de Belastingdienst in de praktijk kennelijk afwijkt van de Leidraad Invordering. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij heeft gebeld naar verweerder en hem heeft gevraagd op welke wijze betalingen moeten worden gedaan om te kwalificeren als vrijwarende betalingen. Verweerder zou haar hebben meegedeeld dat daartoe voldoende is dat er wordt betaald op een rekening van de Belastingdienst onder vermelding van het fiscaal nummer van de belastingschuldige. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met haar enkele blote stelling niet aannemelijk gemaakt dat er een dergelijk van de Leidraad afwijkend beleid is, dan wel dat ten tijde van de betalingen een dergelijk beleid bestond. Evenmin kan op grond daarvan noch op andere gronden worden geconcludeerd dat verweerder de oorspronkelijke afboekingen na de aansprakelijkstelling had moeten herzien.
Vertrouwensbeginsel
Eiseres stelt verder dat, als zij terecht aansprakelijk is gesteld, de aansprakelijkstelling voor wat betreft de loonheffingen moet worden beperkt tot 19,5% van de door het schildersbedrijf verschuldigde belasting. Zij voert daartoe aan dat het schildersbedrijf haar heeft verzocht om 19,5% van het factuurbedrag over te maken op de G-rekening en dat zij er daarom op mocht vertrouwen dat dit bedrag afdoende zou zijn om aansprakelijkheid te voorkomen.
Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt reeds omdat er geen vertrouwen is gewekt door verweerder. Dat eiseres vertrouwde op uitlatingen van het schildersbedrijf komt voor haar risico.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiseres ook niet heeft gehandeld overeenkomstig het verzoek van het schildersbedrijf en dat zij geen bedragen op de G-rekening van het schildersbedrijf heeft gestort.
Slotsom
Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. Braun, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en mr. H.W.M. van Kesteren, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2014.