Home

Rechtbank Den Haag, 08-05-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:5892, AWB-13_3657

Rechtbank Den Haag, 08-05-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:5892, AWB-13_3657

Inhoudsindicatie

KB Lux: verweerder heeft terecht correcties voor de IB 1990, 2001 en 2002 en VB 1991 aan bekenner KB Lux rekening opgelegd. De rechtbank volgt verweerder in zijn schatting van de correcties. De rekeningoverzichten uit 2003 van die rekening bieden onvoldoende inzicht in in het verloop en het mogelijke saldo van die rekening in 2001 en 2002. Voorts is onduidelijk of aan die rekening, naast de op de bankafschriften vermelde termijndeposto's, in 2001 en 2002 nog andere termijndeposito's waren gekoppeld, Ook waren terecht verhogingen en boetes opgelegd, aangezien verweerder aannemelijk had gemaakt dat sprake was van opzet (ook voor de jaren 1990 en 1991). Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat eiser ter zitting heeft erkend dat hij een KB Lux rekening heeft (gehad) en dat voorts uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat die rekening in 1987 was geopend en in 2003 nog steeds bestond. Wel zijn de verhogingen en boetes, conform het standpunt van verweerder, verminderd tot op 32% van de verschuldigde belasting.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 13/3657 t/m SGR 13/3660

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1990 alsmede een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1991 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend.

Verweerder heeft voorts aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 en 2002 opgelegd. Bij deze aanslagen zijn vergrijpboetes aangekondigd van 100%, maar uiteindelijk voor beide jaren opgelegd tot een lager percentage dan 100%, corresponderend met een bedrag van € 4.420.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 mei 2013 de (navorderings)aanslagen verminderd alsmede de verhogingen en de vergrijpboetes deels kwijtgescholden dan wel verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014 te Den Haag.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door [B]. Namens verweerder is verschenen [C].

Overwegingen

Feiten

1.

In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (de renseignementen).

2.

Verweerder heeft onder meer renseignementen ontvangen betreffende een KB Lux rekening met nummer [rekeningnummer] met een saldo op 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 261.570,20 (één termijndeposito van ƒ 261.570,94 en een zichtrekening van – ƒ 0,74) ten name van [X]. Verweerder heeft eiser als houder van die rekening geïdentificeerd.

3.

Eiser heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KB Lux.

4.

Naar aanleiding van een vragenbrief van verweerder van 8 februari 2002 heeft eiser in een door hem op 15 februari 2002 ondertekende formulier “VERKLARING BUITENLANDSE BANKREKENINGEN” erkend dat hij vanaf eind 1987 een KB Lux rekening met nummer [rekeningnummer] heeft (gehad). Bij brief van 1 maart 2002 heeft verweerder eiser verzocht om nadere gegevens en inlichtingen over die rekening te verstrekken, waaronder saldi-afschriften per 31 december van ieder jaar alsmede specificaties van de ontvangen rente per jaar. Verweerder heeft eiser daarbij gewezen op diens informatieplicht en op de omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen wordt voldaan. Bij brief van 6 maart 2002 heeft de voormalige gemachtigde om uitstel verzocht, waarna de gemachtigde bij brief van 22 april 2002 heeft aangegeven dat hij binnen twee weken inhoudelijk zal reageren. Bij brief van 28 mei 2002 geeft de gemachtigde vervolgens aan dat hij vragen aan de staatssecretaris van Financiën heeft gesteld en dat eiser pas na beantwoording van die vragen zijn medewerking zal verlenen.

5.

Verweerder heeft eiser bij brief van 4 december 2002 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden KB Lux rekening navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en voor de vermogensbelasting over het jaar 1991 met verhogingen van 100%. Met dagtekening 31 december 2002 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen en verhogingen opgelegd.

6.

Eiser heeft bij brieven van 24 december 2002, ontvangen door verweerder op 30 december 2002, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 en de vermogensbelasting voor het jaar 1991 alsmede tegen de verhogingen. Eiser heeft daarin aangegeven de motivering van de bezwaarschriften nog niet te kunnen indienen vanwege diverse lopende procedures. Eiser heeft daarom verzocht om uitstel van indiening van de motivering gedurende de behandeling van de diverse procedures.

7.

Verweerder heeft bij brief van 30 januari 2003 het gevraagde uitstel aan eiser verleend voor het indienen van de gronden respectievelijk tot betaling. Desgevraagd heeft eiser bij brief van 3 februari 2003 aan verweerder bevestigd in te stemmen met het aanhouden van de ingediende bezwaarschriften.

8.

Eiser heeft voor de jaren 2001 en 2002, na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, geen aangiften ingediend. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 september 2005 in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de jaren 2001 en 2002 ambtshalve aanslagen op te leggen met vergrijpboetes van 100% in verband met een door eiser aangehouden buitenlandse bankrekening. Met dagtekening 23 december 2005 zijn de aangezegde ambtshalve aanslagen opgelegd, waarbij de vergrijpboetes voor beide jaren zijn opgelegd tot een lager percentage dan 100%, corresponderend met een bedrag van € 4.420.

9.

De KB Lux correcties in de (navorderings)aanslagen zijn berekend volgens het voor het Rekeningenproject ontworpen model, met toepassing van de zogenoemde factor 1,5. Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de factor 1,5 uit de KB Lux correcties geëlimineerd en heeft hij voor de jaren 2001 en 2002 bovendien (slechts) de helft van de correctie op grond van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 aan eiser toegerekend.

10.

Tot de gedingstukken behoort een aantal bankafschriften uit 2003 van de onder 2 genoemde KB Lux rekening, waarop onder meer de volgende twee termijndeposito’s staan vermeld onder contract nr. 64-02-031529, met een waarde op 23 januari 2003 van € 51.135,39 (ref.nr. 64-03-008337) respectievelijk op 1 december 2003 van € 51.865,54 (ref.nr. 64-03-127156) en onder contract nr. 64-01-041482, met een waarde op 15 september 2003 van € 109.059,25 (ref.nr. 64-03-098498) respectievelijk op 15 december 2003 met een waarde van € 109.481, 85 (ref.nr. 64-03-130668).

Geschil 11. In geschil is of verweerder ter zake van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld, of de KB Lux correcties naar de juiste bedragen zijn aangebracht en of de verhogingen en vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of eiser in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade.

12.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes en vermindering van de aanslagen. Verweerder concludeert tot vermindering van de verhogingen en vergrijpboetes tot 32% van de verschuldigde belasting en tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.

13.

Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

14.

Eiser heeft ter zitting zijn stelling dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs ingetrokken. Ook heeft eiser ter zitting, anders dan hij eerst in beroep heeft gesteld, erkend dat hij een KB Lux heeft (gehad).

Voortvarendheid

15.

Eisers stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, faalt, nu hij zijn stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet nader heeft geconcretiseerd en onderbouwd. Eiser heeft niet aangegeven op welke momenten verweerder niet voortvarend zou hebben gehandeld. Een enkele, blote stelling op dit punt acht de rechtbank dan ook onvoldoende.

Bewijslastverdeling

16.

Verweerder heeft gesteld dat eiser in de onderhavige jaren heeft beschikt over voormelde KB Lux rekening. De hoogte van het saldo van die rekening op 31 januari 1994, de wijze waarop dat saldo is belegd, nagenoeg geheel in een termijndeposito, alsmede het bij de KB Lux in gebruik zijnde systeem van zicht- en tegenrekeningen wijst op een belegging voor de lange termijn. Nu eiser voorts in het onder 4 genoemde formulier heeft aangegeven dat de KB Lux rekening in 1987 is geopend en hij rekeningoverzichten uit 2003 van die rekening heeft overgelegd, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser ook in de onderhavige jaren houder was van voormelde KB Lux rekening. Eiser heeft zulks feitelijk ook niet langer bestreden.

Omkering bewijslast

17.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.

Omkering bewijslast ten aanzien van de navorderingsaanslagen

18.

Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser van mening is, voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe - behoudens de erkenning dat hij sinds 1987 over een rekening bij de KB Lux beschikte - niet verstrekt. Aldus heeft eiser niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. De enkele verwijzing door verweerder in zijn verzoeken om informatie naar mogelijk op te leggen wettelijke sancties - als zou verweerder daarmee ongeoorloofde druk op eiser hebben uitgeoefend - kan aan voormeld oordeel, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, r.o. 3.3.3, niet afdoen.

19.

Nu eiser niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011) de bewijslast met betrekking tot de navorderingsaanslagen dient te worden omgekeerd. De omstandigheid dat verweerder voor de in geding zijnde jaren geen informatiebeschikkingen heeft gegeven, staat in het onderhavige geval niet aan omkering in de weg. Immers het rechtsgevolg van de omkering is in dit geval reeds ingetreden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen op 31 december 2002, die aldus dateren van vóór 1 juli 2011. Op dat moment was al sprake van schending van artikel 47 van de Awr, omdat eiser de vragen van verweerder niet had beantwoord.

Omkering bewijslast ten aanzien van de aanslagen

20.

Eiser heeft voor de jaren 2001 en 2002 geen aangiften ingediend. Aldus heeft hij voor die jaren niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Awr de bewijslast ook voor die aanslagen dient te worden omgekeerd.

21.

Aan voormelde oordelen van de rechtbank in 19 en 20 omtrent de omkering van de bewijslast, kan de stelling van eiser ter zitting dat hij in bewijsnood verkeert, omdat de KB Lux geen gegevens meer over de onderhavige jaren verstrekt en de KB Lux ook in 2002, het jaar waarin eiser voor het eerst door verweerder over zijn KB Lux rekening is aangeschreven, geen gegevens meer kon verstrekken over de jaren 1990 en 1991, niet afdoen. Het is immers van algemene bekendheid dat rente-inkomsten en banksaldi voor de heffing van inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting moeten worden aangegeven. Niet valt in te zien waarom eiser die gegevens niet in een eerder stadium bij de KB Lux heeft opgevraagd, aangezien deze informatie van belang was voor het indienen van zijn aangiften. De gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie komt dan ook voor zijn rekening en risico.

22.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank gehouden de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De door eiser ingebrachte bankafschriften uit 2003 bieden onvoldoende inzicht in het verloop en het mogelijke saldo van eisers KB Lux rekening in de jaren 2001 en 2002. Voorts is onduidelijk of aan eisers KB Lux rekening, naast de op de bankafschriften vermelde termijndeposito’s, in de jaren 2001 en 2002 nog andere termijndeposito’s waren gekoppeld. Eiser heeft daarin geen inzicht verschaft.

Redelijke schatting

23.

Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder is bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen onder meer uitgegaan van de standaardcorrecties die voortvloeien uit de in het Rekeningenproject toegepaste modelmatige berekeningsmethode. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de factor 1,5 uit die standaardcorrecties geëlimineerd en voorts voor de jaren 2001 en 2002, op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, de helft daarvan aan eiser toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de KB Lux correcties over de onderhavige jaren aldus op redelijke wijze geschat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aan de hand van de modelmatige berekeningsmethode gemaakte schattingen voor de jaren 1990 tot en met 2000, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, niet onredelijk zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding over de jaren 2001 en 2002 anders te oordelen. Verweerder is voor die jaren voor de berekening van de KB Lux correcties uitgegaan van het berekende saldo eind 2000 en heeft dat saldo verhoogd met een veronderstelde aangroei. De door verweerder gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank redelijk.

Verhogingen en vergrijpboetes

24.

Verweerder heeft voor de onderhavige jaren ten aanzien van de KB Lux correcties verhogingen en vergrijpboetes van 100% (1990 en 1991), dan wel tot een bedrag (€ 4.420) corresponderend met een lager percentage (2001 en 2002), opgelegd, welke na bezwaar mede rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn zijn verminderd tot op 80% van de verschuldigde belasting (1990 en 1991) dan wel tot een bedrag corresponderend met een lager percentage dan 80% (2001 en 2002: € 1.178). Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat de verhogingen en vergrijpboetes tot op 32% van de verschuldigde belasting dienen te worden gematigd.

25.

Op verweerder rust de bewijslast dat het aan opzet van eiser is te wijten dat hij in elk van de in geding zijnde jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en vermogens niet heeft verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, met in achtneming van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, voor alle jaren in zijn bewijslast geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser ter zitting heeft erkend dat hij de onder 2 genoemde KB Lux rekening heeft (gehad) en dat uit het onder 4 genoemde formulier en de onder 10 genoemde bankafschriften kan worden afgeleid dat eiser zijn KB Lux rekening reeds in 1987 heeft geopend en dat die rekening in 2003 nog steeds bestond. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser, voor zover nu in geschil (de tussenliggende jaren zijn in andere beroepsprocedures bestreden), ook in de jaren 1990, 1991, 2001 en 2002 houder was van de onder 2 genoemde KB Lux rekening. Nu voorts eiser een bankrekening heeft (aangehouden) in een land met bankgeheim, het saldo op die rekening op 31 januari 1994 en begin en eind 2003 meer dan ƒ 100.000 bedroeg, eiser ter zake van die rekening geen saldi en rente-inkomsten in zijn aangiften heeft aangegeven en het van algemene bekendheid is dat dergelijke banksaldi en rente-inkomsten die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, voor de heffing van inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting moeten worden aangegeven, is het aan opzet van eiser te wijten dat van hem voor de jaren 1990 en 1991 te weinig belasting is geheven en dat de aangiften over de jaren 2001 en 2002 niet zijn gedaan.

26.

Met betrekking tot de vraag of een verhoging of boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, ECLI:NL:HR:2008:BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder de saldi van eisers KB Lux rekening geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 23 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard echter de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi. Als gevolg van eisers keuze om die gegevens niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om schattingen van de saldi van de rekening te maken. De rechtbank acht het door verweerder nader ingenomen standpunt tot vermindering van de verhogingen en vergrijpboetes tot 32% van de verschuldigde belasting, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. De omstandigheid dat de KB Lux geen informatie over eisers KB Lux rekening meer kan verstrekken, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Immers de gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie komt, naar hiervoor onder 21 is overwogen, voor eisers rekening en risico.

Overschrijding redelijke termijn

27.

Eiser bepleit, naar de rechtbank begrijpt, een verdere matiging in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 (zie voorts: Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, ECL:NL:HR:2011:BN6324), ziet de rechtbank in dit verband voor een verdergaande matiging dan reeds toegepast door verweerder geen aanleiding.

Slotsom materiële geschil

28.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de (navorderings)aanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes gegrond.

Vergoeding van immateriële schade

29.

Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

30.

Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Grote Kamer), ECLI:NL:RVS:2014:188. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

31.

Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken.

32.

Hetgeen eiser heeft gesteld over de lange duur van de procedure mist feitelijke grondslag, gelet op de tussen partijen overeengekomen aanhouding van de bezwaarschriften (zie hiervoor overweging 6 en 7).

33.

De rechtbank zal de periode tot 26 februari 2010, zijnde de datum waarop de Hoge Raad in de laatste Nauta Dutilh proefprocedures arrest heeft gewezen (nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120), meetellen voor de bepaling van de redelijke termijn. Naast deze opschorting ziet de rechtbank voorts aanleiding in de complexiteit van de onderhavige zaken om een langere termijn voor de besluitvorming in de bezwaarfase als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase vast op anderhalf jaar.

34.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, indien de onderhavige uitspraak van de rechtbank uiterlijk twee jaar en zes maanden na 26 februari 2010, zijnde op 26 augustus 2012 zou zijn uitgesproken. Met de uitspraak van heden is daardoor sprake van een overschrijding van ruim 20 maanden.

35.

Overigens ziet de rechtbank aanleiding om van die periode drie maanden aan eiser toe te rekenen, gelet op het navolgende tijdsverloop van vijf maanden tussen het verzenden van de “vooraankondiging uitspraken op bezwaar” op 14 december 2012 en het daadwerkelijk doen van de uitspraken op bezwaar op 15 mei 2013. Verweerder heeft bij brief van 14 december 2012 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken door middel van het bij die brief gevoegde keuzeformulier aan te geven of hij onder meer over de bezwaren wil worden gehoord, en vervolgens, wegens het uitblijven van een reactie van de zijde van de gemachtigde, bij brief van 5 februari 2013 zijn verzoek herhaald. De gemachtigde heeft bij brief van 6 maart 2013 verzocht om tot een “acceptabele oplossing” te komen. Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 21 maart 2013 afgewezen en de gemachtigde daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken te reageren. De gemachtigde heeft niet op die brief gereageerd, waarna op 15 mei 2013 de uitspraken op bezwaar zijn gevolgd.

36.

De slotsom is dat sprake is van een toerekenbare overschrijding van de redelijke termijn van naar boven afgerond, ten hoogste 18 maanden.

37.

Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de (voortijdig) op 13 mei 2013 ontvangen, beroepen niet langer dan één jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder.

38.

Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 (3 x € 500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.

Proceskosten

39.

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu die (navorderings)aanslagen alle hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiser tot de KB Lux rekening, de uitspraken op bezwaar van 15 mei 2013 hetzelfde zijn en de gronden van de beroepschriften hetzelfde zijn, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.704 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften in de zaken SGR 13/3658 en SGR 13/3659 met een waarde per punt van € 243, wegingsfactor 1 en factor 1 voor samenhang, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang (alle zaken)). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. De kosten van het bezwaar in de zaken SGR 13/3657 en SGR 13/3660 komen, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb, niet voor vergoeding in aanmerking, nu in die zaken in de bezwaarfase niet om een dergelijke vergoeding is verzocht.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de (navorderings)aanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes, gegrond;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de in de (navorderings)aanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes;

- vermindert de verhogingen en vergrijpboetes tot op 32% van de verschuldigde belasting;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.704, te betalen aan eiser;

- draagt verweerder op het in de zaken SGR 13/3657 en SGR 13/3660 betaalde griffierecht van in totaal € 88 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. M.C.J.A. Huijgens en mr. T.A. de Hek, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2014.

Rechtsmiddel