Rechtbank Den Haag, 22-05-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:6481, AWB-13_5598
Rechtbank Den Haag, 22-05-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:6481, AWB-13_5598
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 mei 2014
- Datum publicatie
- 6 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:6481
- Zaaknummer
- AWB-13_5598
Inhoudsindicatie
KB Lux: erfgenamen geven na overlijden erflater openheid van zaken over erflaters KB Lux rekening. Verweerder maakt basisinkomen in navorderingsaanslagen over 1990 t/m 1994 aannemelijk. Rechtbank kent voor de erfgenamen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriele schade toe van in totaal € 2.500. Daarbij is de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgegaan van het moment waarop de erfgenamen openheid van zaken (4 februari 2010) hebben gegeven, Dat de echtgenote van erflater (mede-erfgenaam) al sinds het moment van indiening van het eerste bezwaarschrift door erflater spanning en frustratie heeft ondergaan, doet daaraan niet af, nu de navorderingsaanslagen op naam van erflater zijn opgelegd.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/5598, SGR 13/5600 t/m SGR 13/5602 en SGR 13/5604
(gemachtigde: [B]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan wijlen [A] (erflater) met dagtekening 31 december 2002 en 31 mei 2003 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1994 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 juli 2013 de navorderingsaanslagen verminderd en de verhogingen volledig kwijtgescholden.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2014.
Namens eisers zijn verschenen de gemachtigde en [C] (zoon van erflater), bijgestaan door [D]. Namens verweerder zijn verschenen [E] en [F].
Overwegingen
Feiten
Erflater, geboren op [datum] 1937, is op [datum] 2009 overleden. Verweerder heeft erflater geïdentificeerd als rekeninghouder bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux). Erflater heeft in zijn aangiften geen inkomensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een KB Lux rekening.
Erflater heeft steeds ontkend een rekening bij de KB Lux te hebben gehad. Aan erflater zijn de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd, met verhogingen van 100%. Hierbij is het bij de primitieve aanslagen vastgestelde, voor de jaren 1990 tot en met 1993 geschatte, belastbare inkomen verhoogd met inkomsten uit buitenlandse tegoeden.
De door de gemachtigde tegen de navorderingsaanslagen ingediende pro-forma bezwaren zijn, deels met instemming van de gemachtigde, in verband met de proefprocedures van Nauta Dutilh betreffende het zogenoemde Rekeningenproject aangehouden.
Na het overlijden van erflater heeft de gemachtigde bij brief van 4 februari 2010 aangegeven dat eisers openheid van zaken willen geven over de door erflater aangehouden KB Lux rekening. Daarbij heeft hij een aantal bankafschriften over de periode 1 januari 1997 tot 20 januari 2000 van de onder 1 genoemde KB Lux rekening ingebracht.
Verweerder heeft aan de hand van de door de gemachtigde verstrekte gegevens een berekening gemaakt van de voor de onderliggende jaren verschuldigde belasting. Bij brief van 19 mei 2011 heeft verweerder deze berekening aan de gemachtigde verzonden. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij voornemens is om de bezwaren conform die berekening af te handelen en heeft hij de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op zijn brief te reageren. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 15 augustus 2011 de gemachtigde gerappelleerd, waarbij hij de gemachtigde heeft verzocht om binnen twee weken te reageren. Bij brief van 23 augustus 2011 heeft de gemachtigde gereageerd en verzocht om vernietiging van de navorderingsaanslagen in verband met schending van het voortvarendheidsbeginsel. Verweerder heeft hierop bij brief van 25 augustus 2011 gereageerd en aangegeven dat hij niet van zijn eerdere voornemen zal afwijken. Verweerder heeft daarbij de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de bezwaren per omgaande volledig te motiveren en tevens aan te geven of eisers wensen te worden gehoord. Nadien heeft verweerder bij brieven van 23 augustus 2012 en 24 oktober 2012 nogmaals de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op de bezwaren te worden gehoord. Na het uitblijven van een reactie van de gemachtigde heeft verweerder vervolgens op 3 juli 2013 de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan.
Bij de uitspraken op bezwaar zijn de navorderingsaanslagen, in verband met lagere KB Lux correcties, verminderd tot op een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 60.250 (1990), ƒ 59.450 (1991), ƒ 58.650 (1992), ƒ 57.850 (1993) en ƒ 58.455 (1994). Daarbij heeft verweerder het eerder bij de primitieve aanslagen vastgestelde belastbare inkomen (het basisinkomen) voor de jaren 1990 tot en met 1993 geschat op ƒ 50.000. Voor het jaar 1994 is verweerder uitgegaan van een basisinkomen van ƒ 51.855. Verweerder heeft voorts de verhogingen bij uitspraken op bezwaar volledig kwijtgescholden in verband met het overlijden van erflater.
Geschil 7. In geschil is of de basisinkomens naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. De hoogte van de KB Lux correcties is, naar eisers ter zitting hebben verklaard, niet langer meer in geschil. Voorts is in geschil of eisers in aanmerking komen voor een vergoeding van immateriële schade.
Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslagen waarbij wordt uitgegaan van een basisinkomen van, naar de rechtbank begrijpt, ƒ 20.000 (1990), ƒ 25.000 (1991), ƒ 30.000 (1992), ƒ 35.000 (1993) en ƒ 40.000 (1994). Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Verweerder heeft de schatting van de basisinkomens voor de jaren 1990 tot en met 1993 gebaseerd op de aangifte- en aanslaggegevens over de jaren 1994 tot en met 1996. De voor die jaren vastgestelde belastbare inkomens – vóór toepassing van de KB Lux correctie – bedragen respectievelijk ƒ 51.855 (1994), ƒ 47.901 (1995) en ƒ 45.249 (1996). De bij de primitieve aanslag vastgestelde belastbare inkomens over de jaren 1995 en 1996 zijn overeenkomstig de aangiften. Voor latere jaren bedragen de vastgestelde belastbare inkomens respectievelijk ƒ 38.642 (1997), ƒ 46.059 (1998), ƒ 29.079 (1999) en ƒ 50.422 (2000).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het basisinkomen in de jaren 1990 tot en met 1993 ten minste ƒ 50.000 heeft bedragen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat erflater, naar eisers ter zitting hebben verklaard, in de jaren ‘90 dezelfde dienstbetrekking heeft gehad, in 1995 een eigen woning heeft gekocht en daarvoor een huurwoning had. Nu erflater blijkens de aangiftegegevens over de jaren 1995 en 1996 een bedrag van respectievelijk ƒ 11.534 (1995) en ƒ 11.505 (1996) aan hypotheekrenteaftrek in aanmerking heeft genomen en erflater, naar verweerder heeft gesteld, vanaf 1997 een VUT-uitkering heeft ontvangen, acht de rechtbank, gelet op de over de jaren 1994 tot en met 1996 vastgestelde belastbare inkomens, een basisinkomen van ƒ 50.000 niet te hoog.
De stelling van eisers ter zitting, dat erflater in de onderhavige jaren mogelijk nog een lijfrentepremieaftrek heeft genoten, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Hoewel uit de aangiftegegevens blijkt dat erflater voor de jaren 1995 en 1996 een lijfrentepremieaftrek heeft genoten van respectievelijk ƒ 4.153 (1995) en ƒ 11.516 (1996), valt niet uit te sluiten dat in het – mede voor de schatting van de basisinkomens voor de jaren 1990 tot en met 1993 gebaseerde – vastgestelde belastbare inkomen over het jaar 1994 ook rekening is gehouden met een lijfrentepremieaftrek. Nu dit inkomen hoger is dan ƒ 50.000, namelijk ƒ 51.855, acht de rechtbank een basisinkomen van ƒ 50.000 niet te hoog. Overigens hebben eisers hun stelling niet nader met stukken geconcretiseerd.
Ook voor het overige hebben eisers de door hen voorgestane vermindering van de navorderingsaanslagen onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling van eisers dat erflater een saldo heeft aangehouden van ongeveer ƒ 50.000 acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beroepen ongegrond zijn.
Vergoeding van immateriële schade
Eisers hebben ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, geldt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 (vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
Gelet op de strekking van artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, is het recht op een vergoeding van immateriële schade van hoogst persoonlijke aard en vererft dit niet, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij reeds heeft medegedeeld op zodanige vergoeding aanspraak te maken. Dit betekent dat de belastingplichtige op enig moment gedurende de belastingprocedure, voorafgaand aan zijn overlijden, kenbaar moet hebben gemaakt dat hij vergoeding van immateriële schade wenst, wil er sprake zijn van overgang onder algemene titel van het recht op vergoeding van schade op de erfgenamen. Indien een dergelijk verzoek is gedaan, eindigt de in acht te nemen termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid op het overlijdenstijdstip van de belastingplichtige. Dit laat onverlet dat de erfgenamen zelfstandig aanspraak kunnen maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn indien die termijn ten aanzien van hen is overschreden, waardoor zij zelf kunnen worden geacht spanning en frustratie te hebben ondergaan als gevolg van de termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid (vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04652, ECLI:NL:HR:2014:667 en gerechtshof 's-Hertogenbosch 23 augustus 2012, nr. 04/01848, r.o. 4.6, ECLI:NL:GHSGE:2012:BX5668).
Nu erflater niet om een vergoeding van immateriële schade heeft verzocht en eisers verweerder niet eerder dan bij hun brief van 4 februari 2010 hebben bericht dat erflater was overleden en dat zij openheid van zaken over de door erflater aangehouden KB Lux rekening wilden geven, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van voormelde brief door verweerder op 4 februari 2010. De stelling van eisers dat de termijn aanvangt op het moment van indiening van het eerste bezwaarschrift door erflater, nu zijn echtgenote, als zijnde één van de erven, al sinds dat moment spanning en frustratie heeft ondergaan, verwerpt de rechtbank, nu de navorderingsaanslagen op naam van erflater zijn opgelegd. Hetgeen eisers overigens ter zitting hebben aangevoerd omtrent de (gedwongen) instemming door erflater met de aanhouding van de bezwaren, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen, nu ten aanzien van de erven dient te worden bezien of de redelijke termijn is overschreden.
Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, LJN BX6666). Gelet op de onder de feiten geschetste gang van zaken ziet de rechtbank met betrekking tot de periode van 19 mei 2011 tot 3 juli 2013, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, geen aanleiding deze periode aan eisers toe te rekenen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerder in zijn brieven van 19 mei 2011 en 25 augustus 2011, geen nadere termijnen heeft gesteld, dat de gemachtigde binnen twee weken na de rappelbrief van 15 augustus 2011 heeft gereageerd en verweerder na het uitblijven van een reactie op zijn brieven van 25 augustus 2011 en 23 augustus 2012 tot 3 juli 2013 heeft gewacht met het doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een deel van het tijdsverloop in de periode van 19 mei 2011 tot 3 juli 2013 aan eisers toe te rekenen.
Vanaf de brief van eisers van 4 februari 2010 tot de uitspraak van de rechtbank op 22 mei 2014 is (afgerond) vier jaar en vier maanden verstreken. Dit is langer dan de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar en vier maanden.
Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de op 12 juli 2013 ontvangen beroepen niet langer dan één jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Nu de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zal de rechtbank, gelet op de gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.500 (5 x € 500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 2.500;
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, voorzitter, en mr. E.I. Batelaan-Boomsma en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.