Home

Rechtbank Den Haag, 04-09-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12808, AWB - 15 _ 1716

Rechtbank Den Haag, 04-09-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12808, AWB - 15 _ 1716

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
4 september 2015
Datum publicatie
21 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:12808
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1716

Inhoudsindicatie

In geschil is of aan belanghebbende terecht een vergrijpboete is opgelegd. De rechtbank acht niet bewezen dat belanghebbende door bij zijn aangifte rekening te houden met een verhoogd bedrag aan agio, opzettelijk de aangifte onjuist of onvolledig heeft gedaan dan wel daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte onjuist dan wel onvolledig zou zijn (voorwaardelijk opzet). Verweerder slaagt er niet in te bewijzen dat de notulen van de buitengewone vergadering van aandeelhouders van de BV van belanghebbende, waarin is vastgelegd dat is besloten de rekening-courant schuld van de BV aan belanghebbende om te zetten in agio, zijn geantedateerd en valselijk zijn opgemaakt. De vergrijpboete wordt daarom vernietigd. (Beroep gegrond.)

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 15/1716

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.829, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.754. Daarbij heeft verweerder bij separate beschikkingen een vergrijpboete aan eiser opgelegd van € 18.084 en € 1.752 aan heffingsrente berekend.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep van eiser met zaaknummer SGR 14/2446, is door een enkelvoudige kamer van de rechtbank behandeld op 12 augustus 2014. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger] .

Op 12 augustus 2014 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigt en de zaak teruggewezen naar verweerder en deze opgedragen, na eiser te hebben gehoord, opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Daarbij heeft de rechtbank tevens gelast dat verweerder aan eiser het door hem voor die zaak betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 voldoet.

Op 2 februari 2015 heeft verweerder, na eiser te hebben gehoord, opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij heeft hij het bezwaar van eiser afgewezen.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld (zaaknummer SGR 15/1716).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015.

Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordigers] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is enig aandeelhouder van [BV] (de BV).

2. Bij de BV is een boekenonderzoek (het onderzoek) ingesteld over de jaren 2004 tot en met 2006. Daarbij is de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 2004, 2005 en 2006 onderzocht. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt, gedagtekend 24 augustus 2010. De bevindingen van het onderzoek hadden ook gevolgen voor de (aanvaardbaarheid van de) aangiften IB/PVV van eiser voor – in elk geval – de jaren 2004 tot en met 2006.

3. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek hebben besprekingen plaatsgevonden tussen verweerder en (gemachtigden van) eiser over de in dat kader openstaande geschilpunten. Deze besprekingen hebben geleid tot een algehele overeenstemming. De bij compromis gemaakte afspraken zijn neergelegd in een brief van 26 juli 2010. Deze brief luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

Het compromis met betrekking tot de geldverstrekkingen van de [naam 1] aan [BV] valt uiteen in twee delen:

1. De geldverstrekking vanuit privé die is gefinancierd door middel van de lening van ING Real Estate

- In het kader van het compromis kwalificeert deze geldverstrekking vanuit privé als lening. Wij hebben in dit kader afgesproken dat de stand van de lening gelijk wordt getrokken met de lening die de [naam 1] in privé heeft op [bank] aangezien het een doorleensituatie betreft. De rentebedragen die in de jaren zijn bijgeschreven worden verwerkt in rekening-courant. De uitgangspositie van de leningen in 2004 tot en met 2006 is dan als volgt.

1/1/04 1/1/05 1/1/06 31/12/06

RC schuld directie 2.238.881 2.140.173 1.468.748 1.247.051

Schuld Directie 1.477.500 1.477.500 1.417.500 1.387.500

TOTAAL 3.761.381 3.587.673 2.886.248 2.634.551

- Het rentepercentage op de lening bedraagt 7%.

2. De geldverstrekking vanuit privé die is gefinancierd uit privé-middelen

-

Vanwege het ontbreken van een reële terugbetalingsverplichting, zijn wij overeengekomen dat de ‘bodem’ van deze geldverstrekking wordt aangemerkt als een kapitaalverstrekking. De bodem in de jaren 2004 tot en 2006 bedraagt € 1.247.051 (zie overzicht hiervoor onder 1).

-

Het overige deel van deze geldverstrekking aan [BV] wordt aangemerkt als lening.

-

Het rentepercentage op de lening bedraagt 7%.

(…)

We hebben afgesproken dat de lijn van het compromis zal worden gevolgd in de jaren na 2006. Voorzover het compromis uitwerking heeft op de reeds ingediende aangiften 2007 en 2008, zullen suppletieaangiften worden ingediend.

(…)”

4. Eiser heeft voor de jaren 2007 en 2008 suppletieaangiften IB/PVV ingediend met inachtneming van de hiervóór weergegeven afspraken.

5. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van de notulen van de buitengewone vergadering van aandeelhouders van de BV, gedagtekend 5 oktober 2009, waarin is vastgelegd dat is besloten de rekening-courant schuld van de BV aan eiser van € 3.000.000, om te zetten in agio.

6. Eiser heeft, met inachtneming van de omzetting genoemd onder 5, op 23 februari 2011 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2009 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.150, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van negatief € 4.462 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.006.

7. Bij brief van 11 juli 2012 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens is af te wijken van de aangifte. Daarbij heeft verweerder tevens zijn voornemen kenbaar gemaakt een vergrijpboete op te leggen. Deze brief luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

“2009

Agioreserve

In de aangifte 2009 is de lening aan [BV] omgezet in Agio. Op 31 december 2009 bedraagt de Agio € 4.247.051. In de aangifte staat € 3.000.000 onder Agio en € 1.247.051 versluierd onder de winstreserve (bijlage C). De totale agio is € 3.000.000 meer dan overeengekomen. Ik ga hier niet mee akkoord. (…)

Conclusie

Box 1

Ik ben dan ook van mening dat € 3.000.000 onterecht als agio is aangemerkt. Dit bedrag dient als lening te worden betiteld. Omdat er door het onterecht aanmerken als agio een vordering op u in rekening-courant is ontstaan van € 787.410, dient dit met € 3.000.000 gesaldeerd te worden om tot de juiste berekeningsgrondslag te komen. De grondslag voor de renteberekening over het 4e kwartaal bedraagt derhalve € 2.212.590. Het rentepercentage bedraagt 7%; dit is € 154.881 per jaar. Voor het 4e kwartaal van 2009 is € 38.720.

Box 2

De betaalde rente aan de ING-bank welke in de aangifte in Box 2 is aangegeven, is door deze correctie aftrekbaar in Box 1. Het gaat om een bedrag van € 4.462.

Box 3

Door de correctie van agio naar lening, wijzigt tevens de rekening-courantschuld in een vordering. De opgenomen schuld op 31 december 2009 ad € 787.410 in box 3 vervalt. De correctie bedraagt € 15.748 ((€ 787.410/12) • 4%)

De correctie Box 1 bedraagt derhalve € 34.258 (€ 38.720 minus € 4.462)

De correctie Box 2 bedraagt derhalve € 4.462 -/-

De correctie Box 3 bedraagt derhalve € 15.748

(…)

Tevens ben ik van mening, gezien voornoemde feiten, dat een boete gepast en geboden zou kunnen

zijn. Ik beraad mij op dit moment over de hoogte van de boete.”

8. Bij brief van 29 oktober 2012 heeft verweerder aan eiser - onder meer - het volgende meegedeeld:

“Onlangs heeft u een brief ontvangen van mijn collega (…) met betrekking tot uw aangifte inkomstenbelasting 2009 (…). In deze brief kondigt zij correcties aan met betrekking tot de agioreserve.

Ik ben tevens van plan een boete op te leggen van 50% over de primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2009, omdat u een onjuiste aangifte heeft gedaan en omdat er sprake is van recidive alsmede van valsheid en listigheid, verdubbelt dit percentage naar 100%.

Dit voornemen tot het opleggen van een boete is als volgt tot stand gekomen: op grond van artikel 67d, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, paragraaf 25. derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) en paragraaf 26 BBBB wordt een boete opgelegd van 50%, wanneer sprake is van voorwaardelijke opzet.

Naar mijn mening is er sprake van voorwaardelijke opzet omdat u willens en wetens een onjuiste aangifte heeft gedaan, in de veronderstelling dat de Belastingdienst de onjuistheid niet zou zien. U heeft onder andere geantedateerde stukken (buitengewone vergadering van aandeelhouders) overgelegd om de Belastingdienst te overtuigen van een omzetting van een lening van € 3.000.000 in agio op 5 oktober 2009. Dat dit voornemen tot omzetting niet op 5 oktober 2009 bestond blijkt uit het volgende:

-

Na 5 oktober 2009 (datum notulen buitengewone vergadering van aandeelhouders ) hebben er diverse besprekingen plaatsgevonden met u, [naam 2] . Er is nimmer gesproken over de agiostorting van € 3.000.000 op 5 oktober 2009.

-

In de uitgebreide correspondentie met de adviseurs wordt eveneens niet gesproken over deze storting.

-

In het compromis welke na deze datum is gesloten (medio augustus 2010), is een agio overeengekomen van € 1.247.051. Ook hierbij is nimmer door [naam 2] , [naam 3] of door u gemeld dat in de aandeelhoudersvergadering reeds was besloten tot omzetten van de lening naar agioreserve voor een bedrag van € 3.000.000. Collega [naam 4] heeft in een bijeenkomst met [naam 4] ( [naam 2] , [naam 5] ) expliciet gevraagd of, door de overeengekomen agiostorting van € 1.247.051, de rekening-courantvordering van u op [BV] niet door de 0-grens zakt, oftewel omslaat in een rekening-courantschuld. Dit was een voorwaarde van [naam 4] en Kaiser om met de agiostorting akkoord te gaan. [naam 6] gaf destijds aan dat door de agiostorting de rekening-courant niet omslaat in een rekening-courant schuld.

-

[naam 4] en [naam 7] hebben een overeenkomst van geldlening ontvangen, getekend door u, waarin u aangeeft dat de schuld € 1.500.000 bedraagt. Deze overeenkomst is gedagtekend op 18 februari 2010. Op 18 februari 2010 wordt dit bedrag terecht als lening betiteld, terwijl op 5 oktober 2009 besloten zou zijn dat dit bedrag agio betreft.

Op grond paragraaf 8 BBBB kan de boete bij recidive en/of valsheid en listigheid worden verhoogd tot 100%. Er is sprake van recidive omdat u, nadat u veroordeeld bent, opnieuw onjuiste aangiften heeft ingediend. Naar mijn mening is sprake van valsheid en listigheid omdat u de Belastingdienst probeerde te overtuigen met een valselijk opgemaakt stuk.”

9. Met dagtekening 26 maart 2013 heeft verweerder met inachtneming van de aangekondigde correcties (zie onder 7) de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente vastgesteld.

10. De opgelegde vergrijpboete hangt geheel samen met de omzetting door eiser van de rekening-courantschuld in agio.

Geschil

11. In geschil is of de boete terecht en zo ja, tot het juiste bedrag is opgelegd en of de heffingsrente dient te worden gematigd.

12. Eiser neemt het standpunt in dat de boete ten onrechte is opgelegd en te veel heffingsrente in rekening is gebracht. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging (primair) dan wel vermindering (subsidiair) van de boete en tot matiging van de heffingsrente. Daarnaast verzoekt eiser om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

13. Verweerder betwist de standpunten van eiser mede onder verwijzing naar een door verweerder ter zitting overgelegd strafvonnis van deze rechtbank van 22 oktober 2010. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

14. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Vooraf met betrekking tot de omvang van het beroep

15. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige procedure naast het verzoek van eiser om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, nog slechts de vergrijpboete en de hoogte van de heffingsrente aan de orde kunnen zijn. De rechtbank wijst erop dat zij in dat verband gebonden is aan de uitspraak van deze rechtbank van 12 augustus 2014, SGR 14/2446 en neemt daarbij in aanmerking het van de zitting van 12 augustus 2014 opgemaakte proces verbaal.

Vergrijpboete

16. Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en stelt dat het aan (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat eiser een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan.

17. Op verweerder rust de last te bewijzen dat het beboetbare feit is gepleegd.

18. Ter ondersteuning van zijn stelling dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet verwijst verweerder naar hetgeen is vermeld in zijn brief van 29 oktober 2012 (zie hiervoor onder 8).

19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met al hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De rechtbank acht niet bewezen dat eiser door bij zijn aangifte rekening te houden met een verhoogd bedrag aan agio, opzettelijk de aangifte onjuist of onvolledig heeft gedaan dan wel daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte onjuist dan wel onvolledig zou zijn (voorwaardelijk opzet). Daarbij overweegt de rechtbank het volgende.

20. Voor zover verweerder stelt dat het beboetbaar handelen is gelegen in het feit dat eiser bewust heeft gehandeld in strijd met de afspraken over de hoogte van de rekening-courantschuld en de agioreserve, volgt de rechtbank hem daar niet in. Die afspraken (zie onder 3) hebben immers, naar eiser terecht aanvoert en verweerder ter zitting overigens ook heeft erkend, betrekking op de jaren voorafgaand aan 2009 en zien niet op het jaar 2009. Daarom is er geen grond voor het verwijt dat eiser in 2009 niet conform de afspraken heeft gehandeld.

21. Voor het overige is het betoog van verweerder met betrekking tot de boete geheel gegrond op de stelling dat de notulen genoemd onder 5, zijn geantedateerd en valselijk zijn opgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiervan echter geen althans onvoldoende bewijs bijgebracht. Verweerder wijst weliswaar op een aantal feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de authenticiteit van de notulen, maar dat is, ook indien die omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien, onvoldoende in het kader van de boeteoplegging. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat verweerder zelf concreet onderzoek heeft ingesteld naar de authenticiteit van de notulen. Dit laatste klemt temeer bezien in het licht van het door eiser overgelegde e-mailbericht betreffende de terugkoppeling aan verweerder uit het zogenoemde tripartiete overleg (TPO) inzake deze kwestie, welke als volgt luidt:

22. Gegeven de oordelen onder 20 en 21, is er geen grond voor het opleggen van de vergrijpboete. Al hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dit betekent dat de boete dient te worden vernietigd.

Heffingsrente

23. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld.

De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel voor de definitieve aanslag IB/PVV over een kortere periode heffingsrente moet berekenen dan hij heeft gedaan. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

24. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat, nadat eisers aangifte is ontvangen, aan hem een voorlopige aanslag IB/PVV 2009 is opgelegd, naar de rechtbank begrijpt overeenkomstig de ingediende aangifte. Gesteld noch gebleken is dat deze voorlopige aanslag is opgelegd buiten een termijn van drie maanden nadat de aangifte was ingediend. Daarmee heeft verweerder zich gehouden aan de beleidsregel op grond waarvan hij ter voorkoming van het oplopen van heffingsrente in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen (zie HR 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524). In zoverre is in elk geval geen sprake van onzorgvuldig handelen van verweerder. De rechtbank acht het voorts niet getuigen van onzorgvuldigheid dat verweerder vervolgens, na onderzoek te hebben gedaan, met dagtekening 26 maart 2013 een aanslag oplegt, waarbij hij afwijkt van de door eiser ingediende aangifte. Dat verweerder daarbij onredelijk traag heeft gehandeld, is de rechtbank niet gebleken. Het enkele feit dat verweerder, naar eiser stelt en verweerder overigens weerspreekt, de definitieve aanslag wellicht eerder had kunnen opleggen, maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders. Voor het geval eiser de heffingsrente had willen beperken, had hij om een nadere voorlopige aanslag kunnen verzoeken, hetgeen hij heeft nagelaten.

25. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om de heffingsrente te matigen. Dat betekent dat het beroep voor zover gericht tegen de beschikking heffingsrente, ongegrond is.

Vergoeding van immateriële schade

26. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087).

27. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

28. Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).

29. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 6 mei 2013. Vanaf dat moment tot de dagtekening van de onderhavige uitspraak van de rechtbank, is – afgerond – twee jaar en drie maanden verstreken. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van drie maanden. Deze overschrijding komt, nu van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase geen sprake is (geweest), in haar geheel voor rekening van verweerder. De rechtbank vindt geen aanleiding een deel van die overschrijding buiten aanmerking te laten. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.

30. Gelet op hetgeen hiervoor onder 22 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.468 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep voor zover gericht tegen de beschikking heffingsrente, ongegrond;

-

verklaart het beroep voor zover gericht tegen de boetebeschikking, gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikking;

-

vernietigt de vergrijpboete en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.468;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. N. Djebali, voorzitter, en mr. R.C.H.M. Lips en

mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2015.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel