Home

Rechtbank Den Haag, 07-05-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:5321, AWB - 14 _ 3883

Rechtbank Den Haag, 07-05-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:5321, AWB - 14 _ 3883

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak AOW. Het pensioenoverzicht moet in zijn geheel als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt. Door middel van het aan eiser verstrekte pensioenoverzicht heeft in ieder geval een rechtsvaststelling plaatsgevonden met betrekking tot het gewijzigde aanvangstijdstip van de verzekering. Daarnaast bevat het pensioenoverzicht ook een gewijzigde datum waarop eiser aanspraak kan maken op een AOW-uitkering. Er is sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling die, anders dan door verweerder is betoogd, niet kan worden gesplitst in een deel waartegen wel bezwaar en een deel waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft dan ook ten onrechte eisers bezwaar tegen het pensioenoverzicht niet-ontvankelijk geacht.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 14/3883

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

(gemachtigde: mr. G.E. Eind).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 21 maart 2014 een pensioenoverzicht toegezonden aangaande zijn recht op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).

Bij besluit van 28 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Bij beslissing van 2 september 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak in de stand waarin deze zich op dat moment bevond op grond van artikel 8:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verwezen naar een meervoudige kamer.

Partijen hebben voorts toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser, geboren op [geboortedatum], heeft op 20 maart 2014 een AOW-pensioenoverzicht aangevraagd. Op 21 maart 2014 heeft verweerder het pensioenoverzicht aan eiser verstrekt. Hiermee heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat hij gedurende de periode van 29 maart 1966 tot en met 20 maart 2014 verzekerd is voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarnaast is aan eiser meegedeeld dat zijn AOW-opbouw is begonnen op 29 maart 1966 en dat hij op 29 maart 2016 de AOW-leeftijd bereikt.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In dit verband is overwogen dat er geen sprake is van een toekenningsbeslissing met betrekking tot het AOW-pensioen. Het primaire besluit betreft een pensioenoverzicht waarmee aan eiser is meegedeeld over welke tijdvakken hij, gerekend tot en met 20 maart 2014, op grond van de AOW verzekerd is geweest. Er is met andere woorden slechts een beslissing genomen ten aanzien van de verzekerde jaren en niet ten aanzien van eisers recht op pensioen. Volgens verweerder kan pas bezwaar worden gemaakt tegen de ingangsdatum van het AOW-pensioen op het moment dat verweerder een besluit heeft genomen over eisers recht op AOW-pensioen.

3. Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd hij het niet eens is met de opvatting van verweerder dat het vermelden van de AOW-leeftijd in het primaire besluit niet op enig rechtsgevolg is gericht. De mededeling dat eiser de AOW-leeftijd bereikt op 29 maart 2016 kan niet los worden gezien van de gehele context waarin de beschikking van verweerder is opgesteld. Er bestaat immers een nauwe samenhang tussen (de aanvang van) de periode van pensioenopbouw en het moment waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Verweerder heeft voorts miskend dat eisers bezwaar zich ook richt tegen de gewijzigde aanvangsdatum van de pensioenopbouw (29 maart 1966 in plaats van 29 oktober 1965). Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9959 en een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 maart 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:2026.

4.1

De rechtbank is van oordeel dat het pensioenoverzicht in zijn geheel moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwijst hierbij naar de door eiser aangehaalde uitspraak van de CRvB en de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5147) waarin onder meer is bepaald dat een beslissing van een uitvoeringsinstelling als de onderhavige, waarbij, zonder dat een concrete uitkeringssituatie zich direct aandient, een rechtsvaststelling plaatsvindt ten aanzien van het al dan niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen, opgevat moet worden als een beslissing die verband houdt met het recht op een uitkering.

4.2

Door middel van het aan eiser verstrekte pensioenoverzicht heeft in ieder geval een rechtsvaststelling plaatsgevonden met betrekking tot het gewijzigde aanvangstijdstip van de verzekering (29 maart 1996 in plaats van 29 oktober 1965). Daarnaast bevat het primaire besluit ook een gewijzigde datum waarop eiser aanspraak kan maken op een AOW-uitkering. Er is sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling die, anders dan door verweerder is betoogd, niet kan worden gesplitst in een deel waartegen wel bezwaar en een deel waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Daar komt bij dat eiser ook bezwaar heeft gemaakt tegen het gewijzigde aanvangstijdstip, hetgeen door verweerder niet dan wel onvoldoende is onderkend.

4.3

Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eisers bezwaar tegen het primaire besluit ten onrechte (kennelijk) niet-ontvankelijk geacht.

5. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het hiervoor weergegeven gebrek te herstellen. Dat herstellen kan door het geven van een aanvullende of gewijzigde motivering dan wel met het geven van een nieuwe beslissing op bezwaar na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen moet verweerder in ieder geval alsnog inhoudelijk ingaan op de door eiser aangevoerde bezwaargronden. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.

6. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In het geval dat verweerder geen gebruik wil maken om het gebrek te herstellen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder een tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

7. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

8. De rechtbank wijst partijen erop dat tegen deze uitspraak hoger beroep open staat, maar pas tegelijk met de nog te wijzen einduitspraak. Tot die tijd staat tegen deze tussenuitspraak geen rechtsmiddel open.

Beslissing

De rechtbank:

-

stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen;

-

draagt verweerder op binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen;

-

bepaalt dat verweerder, indien van deze gelegenheid gebruik wordt gemaakt, het gebrek herstelt binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak;

-

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D. Biever, voorzitter, en mr. drs. H.M. Braam en

mr. L. Koper, leden, in aanwezigheid van mr. F. Willems - Gerritse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.

griffier voorzitter

Rechtsmiddel