Rechtbank Den Haag, 07-05-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:5541, 14_11270 MRB
Rechtbank Den Haag, 07-05-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:5541, 14_11270 MRB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 7 mei 2015
- Datum publicatie
- 18 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:5541
- Zaaknummer
- 14_11270 MRB
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/11270
(gemachtigde: prof. mr. T. Barkhuysen),
en
Procesverloop
Op 27 augustus 2014 heeft eiser bedragen van € 187 en € 93 aan motorrijtuigenbelasting (Mrb) betaald voor het tijdvak 8 juli 2014 tot en met 7 oktober 2014 ten behoeve van zijn [voertuig] met kenteken [kenteken] (de auto). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze betalingen op aangifte.
Verweerder heeft het bezwaar afgewezen.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015 te Den Haag.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [persoon A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B], [persoon C] en [persoon D].
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is vanaf 15 juni 2012 houder van de auto. De auto wordt aangedreven door LPG. De datum van het kentekenbewijs deel 1, thans 1A, is 8 juli 2002. De datum van eerste toelating is 1 juli 1979.
2. Tot de gedingstukken behoort een Vrijstellingsbeschikking Mrb met dagtekening 4 juli 2012 van verweerder gericht aan eiser waarin onder meer is opgenomen:
“Uit de gegevens van het kentekenregister maak ik op dat het bovengenoemde motorrijtuig 25 jaar of ouder is. Dit betekent dat u voor dat voertuig geen motorrijtuigenbelasting meer hoeft te betalen. Met ingang van 15 jun. 2012 verleen ik u daarom vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting (…)”.
3. In december 2013 heeft eiser een brief van verweerder ontvangen met als onderwerp de Wijziging vrijstelling motorrijtuigenbelasting voor oldtimers. In die brief is onder andere opgenomen:
“Onder voorbehoud van goedkeuring door de Eerste Kamer van de Staten-Generaal wijzigt per 1 januari 2014 de vrijstelling motorrijtuigenbelasting voor oldtimers. De vrijstelling geldt vanaf dat moment alleen nog voor motorrijtuigen die veertig jaar geleden of eerder voor het eerst in gebruik zijn genomen (datum eerste toelating 1 januari 1974 of eerder).
Wat betekent dit voor u?
U bent eigenaar/houder van het motorrijtuig met kenteken (…) Dit motorrijtuig is later dan de hiervoor genoemde datum voor het eerst in gebruik genomen. Vanaf 1 januari 2014 is er voor dit motorrijtuig dus weer motorrijtuigenbelasting verschuldigd. (…)”
4. Eiser komt niet in aanmerking voor het overgangsrecht oudere motorrijtuigen (de overgangsregeling), omdat de auto niet wordt aangedreven door een kracht die uitsluitend wordt ontleend aan benzine.
Geschil
5. In geschil is of aan eiser met ingang van 1 januari 2014 terecht geen vrijstelling van Mrb meer wordt verleend ter zake van de auto die ouder is dan 25 jaar maar jonger dan 40 jaar. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is in geschil of de overgangsregeling van artikel 84a van de Wet op de Mrb 1994 (de Wet Mrb) terecht niet van toepassing is op de auto van eiser. Daarnaast is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
6. Eiser neemt primair het standpunt in dat het vervallen van de vrijstelling per 1 januari 2014 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat bezuinigingen en milieudoelstellingen geen rechtvaardiging kunnen vormen voor een inbreuk op het eigendomsrecht. Daarom ook is het motiveringsbeginsel geschonden. In dat verband heeft eiser gesteld dat de wetswijziging leidt tot een buitensporige last bestaande uit het bedrag van de belasting, de waardedaling van de oldtimer en de kosten van stalling. Subsidiair luidt eisers standpunt dat het vervallen van de vrijstelling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals gewaarborgd in artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (TP). Meer subsidiair neemt eiser het standpunt in dat hij aan de onder 2 genoemde beschikking het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij ter zake van zijn auto geen Mrb verschuldigd zou zijn.
Nog meer subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat bestaande gevallen, en in het bijzonder auto’s die op LPG rijden, onder het overgangsrecht oude motorrijtuigen moeten vallen. Eiser wijst in dit kader op de milieudoelstelling die aan de afschaffing van de vrijstelling ten grondslag ligt en op de omstandigheid dat een door LPG aangedreven motorrijtuig minder belastend voor het milieu is dan een door benzine aangedreven motorrijtuig. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de verschuldigde Mrb tot nihil dan wel, conform het nog meer subsidiaire standpunt, een vermindering van de verschuldigde Mrb tot het bedrag dat verschuldigd zou zijn bij toepassing van het overgangsrecht oude motorrijtuigen.
7. Verweerder voert aan dat een volledige afschaffing van de vrijstelling motorrijtuigenbelasting reeds in het regeerakkoord ‘Bruggen Slaan’ van 29 oktober 2012 was aangekondigd. De daarop volgende wijzigingen in de oldtimerregeling zijn het resultaat van zorgvuldig en langdurig overleg met de branche teneinde het hobbymatig gebruik van cultureel rijdend erfgoed te ontzien. Daarnaast neemt verweerder het standpunt in dat er geen sprake is van enig aantasting van het eigendomsrecht. Ook overigens heeft verweerder de standpunten van eiser gemotiveerd betwist. Verweerder concludeert tot ongegrond verklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Artikel 1 van het EP
9. Eiser neemt het standpunt in dat het vervallen van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor auto’s ouder dan 25 jaar maar jonger dan 40 jaar in strijd is met artikel 1 van het EP omdat bezuinigingen en milieuoverwegingen geen rechtvaardiging vormen voor een inbreuk op het eigendomsrecht. Volgens eiser was de wetswijziging waarbij de vrijstelling is opgeheven niet voorzienbaar en volgt deze relatief kort op eerdere wijzigingen. De wetswijziging is ook niet in overeenstemming met door de Tweede Kamerleden Van Vliet en Bashir ingediende amendementen. Voorts stelt eiser dat geen rekening is gehouden met fors nadelige gevolgen van de wetswijziging, namelijk dat auto’s langdurig zullen worden geschorst, massaal worden verkocht en zullen worden geëxporteerd. De financiële doelstelling van de wetswijziging zal daarom niet worden gehaald aldus eiser.
10. Artikel 1 van het EP, luidt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
11. Artikel 1 van het EP brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, “lawful” moet zijn. Dit houdt in dat de inbreuk een basis dient te hebben in het nationale recht, dat dit toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar moet zijn in de uitoefening en dat een inbreuk vergezeld dient te gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die inbreuk. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan voldaan: het opheffen van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting en het treffen van overgangsrecht zijn beide ingevoerd als wijziging van de Wet Mrb (artikel XIX van het Belastingplan 2014). De getroffen maatregel is ook precies en toegankelijk nu in de wettelijke bepalingen duidelijk is omschreven welke motorrijtuigen nog wel voor vrijstelling in aanmerking komen en welke motorrijtuigen onder welke voorwaarden gebruik kunnen maken van het overgangsrecht.
12. De rechtbank overweegt dat eiser weliswaar bij de aankoop van zijn auto in 2012 niet kon voorzien dat het fiscale regime ter zake van zijn auto zou veranderen, maar dat deze enkele omstandigheid niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat het vervallen van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting een zodanige inbreuk maakt op de gerechtvaardigde verwachtingen van eiser, dat deze daarom in strijd is met artikel 1 van het EP.
13. Artikel 1 van het EP brengt voorts mee dat een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert. Van een redelijke verhouding is bovendien geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
14. In het regeerakkoord ‘Bruggen Slaan’ van 29 oktober 2012 is aangekondigd dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen zal worden afgeschaft. In de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van de Staten Generaal van 15 april 2013 is onder meer opgenomen:
“Deze brief bespreekt een aantal alternatieven, die zowel het dagelijks gebruik van de oldtimer ontmoedigen, maar tegelijkertijd mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken tegemoet komen ten opzichte van de in het Regeerakkoord opgenomen volledige afschaffing van de vrijstelling voor de MRB voor oldtimers. Deze alternatieven heb ik ook besproken met vertegenwoordigers van de oldtimerbranche. Helaas heeft dit niet tot de beoogde overeenstemming geleid. De door de oldtimerbranche voorgestane alternatieven, die overigens ook in de brief worden besproken hadden budgettaire consequenties die in deze tijden financieel onverantwoord zijn. Het kabinet is van mening dat deze rekening eenvoudig weg niet kan worden neergelegd bij de overige weggebruikers of de samenleving als geheel.”
15. In de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van de Staten Generaal van 24 april 2013 is onder meer opgenomen
“De afgelopen week is intensief overleg gevoerd met de vertegenwoordigers van de oldtimerbranche, te weten de FEHAC, KNAC, FOCWA, ANWB, RAI en BOVAG. Het verheugt mij u te kunnen melden dat we uiteindelijk tot een breed gedragen alternatief zijn gekomen dat door de vertegenwoordigers van de oldtimerbranche wordt gesteund en dat naar mijn oordeel past binnen het verzoek en de kaders die uw Kamer heeft aangegeven. (…) Dit alternatief beoogt (…) de liefhebber te ontzien terwijl het de huidige vrijgestelde veelrijder (dat zijn bijna altijd diesel- en LPG-rijders) gerichter raakt. Hoewel onder de overgangsregeling een kwarttarief MRB moet worden betaald, blijven de gevolgen voor de zwaardere auto’s, ook bijvoorbeeld bussen en vrachtauto’s, beperkt door het maximum van € 120 per jaar. (…). Uitgangspunt bij de overgangsregeling is dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit wordt concreet ingevuld door de beperking dat er met het motorrijtuig geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg gedurende de maanden december, januari en februari. Met veel oldtimers wordt overigens in de winter niet gereden omdat dit slecht is voor de auto. Als het kwarttarief van toepassing is en er toch gereden wordt in die drie wintermaanden, geldt een forse verzuimboete. Het overgangsregime loopt af in het jaar 2028 (zodra de jaargang 1987 40 jaar is). Men kan overigens naast het afgetopte kwarttarief ook verzoeken om de reguliere MRB te betalen of de oldtimer te schorsen.”
16. Op 4 september 2013 beantwoordt de staatsecretaris van Financiën de kamervragen van het lid Bashir. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Wat is de belangrijkste reden achter het voorstel uit het regeerakkoord om dagelijks gebruik van oldtimers te gaan belasten? Is dit om het gebruik te ontmoedigen om zo de luchtkwaliteit te verbeteren of gaat het voornamelijk om meer belastinggeld binnen te halen?
Antwoord:
In het regeerakkoord is opgenomen dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen en budgettaire overwegingen wordt afgeschaft. Het aantal oldtimers is de afgelopen jaren substantieel toegenomen. Op 1 januari 2008 waren er nog 215.000 oldtimer-personenauto’s, begin 2012 waren er bijna 90.000 meer. Dat is een groei van 40% in vier jaar. Ook worden - vooral jonge - oldtimers voor het dagelijks vervoer gebruikt, mede ingegeven door de vrijstelling. Het budgettaire beslag van de vrijstelling bedroeg in 2011 nog € 158 mln, maar was in 2013 al opgelopen naar € 222 mln. Zonder aanpassing van de regeling zou het budgettaire beslag € 243 mln in 2014 bedragen. Dit ondanks het feit dat op 1 januari 2012 de leeftijdsgrens is verhoogd van 25 jaar naar 30 jaar en ouder, waarbij de voertuigen die op 31 december 2011 al 25 jaar of ouder waren, de vrijstelling konden behouden. Een inperking van de vrijstelling levert daarmee in financieel moeilijke tijden een substantiële bijdrage aan het verminderen van de financiële problematiek.”
17. Uit het voorgaande blijkt dat de huidige regeling tot stand is gekomen na intensief onderzoek en ook na overleg met diverse belangengroeperingen. Aan de grief van eiser dat hij zich niet vertegenwoordigd voelt door de brancheverenigingen die waren betrokken bij de totstandkoming van de wetgeving gaat de rechtbank voorbij. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de [stichting X], die eiser naar de rechtbank begrijpt in deze ziet als zijn belangenbehartiger, weliswaar niet -zoals andere brancheverenigingen- gesprekspartner was bij de voorbereiding van de wetgeving. Daar staat echter tegenover dat, naar eiser heeft verklaard, de staatssecretaris van Financiën via omwegen wel is geïnformeerd over de grieven van genoemde stichting. Voorts stelt de rechtbank met verweerder vast dat naar aanleiding van het overleg met de brancheverenigingen de wettelijke maatregelen zijn bijgesteld, in die zin dat een overgangsregeling is getroffen.
18. De rechtbank overweegt voorts dat de wetgever alternatieven heeft onderzocht en beoordeeld en uiteindelijk het door hem meest geschikt geachte alternatief tot wet heeft verheven. De uiteindelijke keuze voor een fiscaal pakket is naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek een keuze die ligt op het terrein van de wetgever. Het is immers aan de wetgever om die maatregelen te kiezen die hij in dit verband nodig acht. De wetgever heeft dan ook zowel de milieuaspecten als budgettaire aspecten aan de wetswijziging ten grondslag kunnen leggen. Nu de wetgever alle betrokken belangen heeft afgewogen kan niet worden gezegd dat de oldtimerregeling zoals die met ingang van 1 januari 2014 geldt, elke redelijke grond ontbeert. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis van het Belastingplan 2014 en uit de hiervoor onder 14, 15 en 16 genoemde stukken dat de regeling tot in detail is besproken met het parlement. De rechtbank verwerpt dan ook eisers standpunt dat het beginsel van deugdelijke motivering is geschonden.
19. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft eiser een rapport van onderzoeksbureau Ape ingebracht. Het rapport gaat met name in op de gedragseffecten van bezitters van oldtimers naar aanleiding van het vervallen van de vrijstelling Mrb. De conclusie van het rapport luidt aldus eiser dat de begrote inkomsten met de afschaffing van de Mrb-vrijstelling voor oldtimers niet worden gehaald, als gevolg van ten onrechte niet door de staatssecretaris van Financiën ingecalculeerde gedragseffecten.
De rechtbank overweegt dat bij de invoering van de wettelijke maatregel is uitgegaan van een inschatting van de budgettaire opbrengst en van de milieu effecten. Indien deze later anders blijken uit te vallen leidt dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot strijdigheid met enig door eiser genoemd beginsel.
20. Met betrekking tot de stelling van eiser dat in zijn geval sprake is van een buitensporige last oordeelt de rechtbank dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling dat de wetswijziging en de aangifte Mrb leiden tot (hoge) kosten acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Het door eiser genoemde bedrag van de per kwartaal verschuldigde Mrb acht de rechtbank niet zodanig hoog dat daaruit strijdigheid voortvloeit met artikel 1 van het EP.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het TP
21. Aangaande het standpunt van eiser dat het vervallen van de vrijstelling strijd oplevert met het non-discriminatiebeginsel dat is neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het TP overweegt de rechtbank dat het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. HR 22 november 2013, nr. 13/01154, ECLI:NL:HR:2013:1206).
22. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met de keuze voor het opheffen van de vrijstelling voor auto’s ouder dan 25 jaar en jonger dan 40 jaar, niet is getreden buiten de hiervoor onder 21 bedoelde ruime beoordelingsmarge. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de wetgever bewust niet gekozen voor de mogelijke alternatieven zoals bijvoorbeeld de invoering van een dertig dagen kaart of een heffing op basis van gereden kilometers vanwege de budgettaire lasten en uitvoeringskosten. Daarnaast heeft de wetgever voorzien in een adequate overgangsregeling die praktisch uitvoerbaar is. Tevens overweegt de rechtbank dat zo eigenaren van auto’s van 25 jaar oud en eigenaren van auto’s van 40 jaar oud al kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen, ook dan niet kan worden gezegd dat de keuze voor de huidige regeling evident van redelijke grond is ontbloot. Van willekeur acht de rechtbank gelet op de gemaakte afwegingen geen sprake.
23. Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat bij het opheffen van de vrijstelling ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen hobbymatige oldtimerbezitters en bezitters die dagelijks gebruik maken van de auto. Eiser rijdt met zijn auto slechts 2.500 km per jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever mogen kiezen voor een enigszins grove - makkelijk uitvoerbare - regeling waarbij niet langer een vrijstelling geldt voor auto’s jonger dan 40 jaar, in plaats van een regeling waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen auto’s die slechts door de hobbyist worden gereden en auto’s die ook voor het dagelijks verkeer worden gebruikt. Bij die mogelijkheid om te kiezen voor een enigszins grove regeling past ook de keuze van de wetgever om de grens van 40 jaar te hanteren en niet van 25 jaar. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd met betrekking tot zijn beroep op artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het TP kan niet leiden tot een ander oordeel.
Schending van het vertrouwensbeginsel
24. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij aan de onder 2 genoemde brief het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zijn auto niet meer in de belastingheffing zou worden betrokken. Voorts heeft eiser verwezen naar uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën en de staatssecretaris van Infrastructuur en Mileu uit 2011 respectievelijk 2012. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank zijn bevoegdheid niet overschreden door bij wetswijziging de toepassing van de oldtimersregeling te beperken. Aan oude wetgeving kan eiser niet het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat altijd dezelfde, bij aankoop van de auto geldende regeling van toepassing zal zijn, gegeven de voortdurend aanwezige mogelijkheid van toekomstige wetswijzigingen.
Eiser heeft nog gesteld dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel steun vindt in de uitspraak van rechtbank Gelderland van 28 oktober 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:6730). De rechtbank kan eiser in deze stelling niet volgen. Anders dan in de aangehaalde zaak is in onderhavige zaak geen sprake van een specifieke toezegging aan eiser.
Overgangsrecht oudere motorrijtuigen
25. Ingevolge artikel 84a van de Wet Mrb bedraagt het toe te passen tarief over het tijdvak, indien een motorrijtuig vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik is genomen en ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan, ten hoogste € 120. Om voor toepassing van deze overgangsregeling in aanmerking te komen is in het derde lid van artikel 84a van de Wet Mrb onder andere de voorwaarde gesteld dat:
“b. het motorrijtuig, indien het een personenauto of bestelauto betreft, is bestemd om te worden aangedreven door een kracht die uitsluitend wordt ontleend aan benzine (…).”
26. De rechtbank stelt voorop dat de auto van eiser aangedreven wordt door LPG en als zodanig niet voldoet aan de voorwaarde die artikel 84a van de Wet Mrb aan toepassing van de overgangsregeling stelt. Eiser heeft gesteld dat ten onrechte onderscheid gemaakt wordt tussen motorrijtuigen die aangedreven worden op benzine en motorrijtuigen die aangedreven worden op diesel of LPG. De rechtbank kan eiser in deze stelling niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, door onderscheid te maken tussen motorrijtuigen die aangedreven worden door benzine en motorrijtuigen die aangedreven worden door diesel of LPG, niet getreden buiten zijn hierboven genoemde ruime beoordelingsmarge. In dit verband wijst de rechtbank op de toelichting die gedurende de parlementaire behandeling van Belastingplan 2014 op de in artikel 84a, derde lid, onder b, van de Wet Mrb opgenomen voorwaarde is gegeven:
“Personen- en bestelauto’s rijdend op een andere brandstof dan benzine, dit zal vaak gasolie (diesel) of vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG) zijn, komen niet in aanmerking voor de overgangsregeling. Het derde lid, onderdeel b, van dit artikel 84a ziet hierop. Met diesel- en LPG-auto’s worden in de regel veel kilometers gereden. De houder van een diesel- of LPG-auto jonger dan 40 jaar heeft derhalve de keuze tussen het betalen van de reguliere MRB dan wel het schorsen van deze auto (gedurende een deel van het jaar). Overigens is het ook mogelijk om een LPG-auto weer in de originele staat te herstellen, zodat die weer als benzineauto wordt aangemerkt.”
27. De wetgever heeft er bewust voor gekozen auto’s die aangedreven worden op LPG niet in aanmerking te laten komen voor toepassing van de overgangsregeling. Tevens overweegt de rechtbank dat, zo motorrijtuigen die worden aangedreven door benzine en motorrijtuigen die worden aangedreven door LPG al kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen, ook dan niet kan worden gezegd dat de keuze voor de huidige regeling evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft er daarbij vanuit mogen gaan dat met auto’s die op LPG rijden, over het algemeen meer kilometers zullen worden gemaakt, mede gegeven de kosten die verband houden met het geschikt maken van de auto voor dit type brandstof. Van willekeur acht de rechtbank gelet op de gemaakte afwegingen geen sprake.
28. Voor zover eiser meent dat het bepaalde in artikel 84a van de Wet Mrb tot onredelijke uitkomsten leidt, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Van een dergelijke strijdigheid is zoals hiervoor geoordeeld, niet gebleken.
Schending van de hoorplicht
29. Ten aanzien van eisers stelling dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 7:2 van de Awb stelt het bestuursorgaan voordat het op een bezwaar beslist een belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Daarvan kan in de in artikel 7:3 van de Awb vermelde situaties worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een belastingplichtige echter, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb), gehoord op zijn verzoek. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar aangegeven dat eiser niet is uitgenodigd voor een hoorzitting omdat verweerder de gewijzigde wet- en regelgeving moet uitvoeren en dat een hoorzitting niet tot een andere uitkomst zou leiden, met andere woorden, in termen van artikel 7:3 van de Awb, dat het bezwaar kennelijk ongegrond diende te worden verklaard.
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de hoorplicht geschonden nu eiser nadrukkelijk heeft verzocht om te worden gehoord en de vraag of eisers beroep op het vertrouwensbeginsel succesvol kon zijn mede afhankelijk is van de beoordeling van de omstandigheden van dit individuele geval. Ter zitting heeft eiser desgevraagd bevestigd dat de schending van de hoorplicht wat hem betreft geen reden is om de zaak terug te wijzen. De rechtbank ziet in de schending van de hoorplicht wel aanleiding om verweerder te gelasten het griffierecht aan eiser te vergoeden.
31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.