Rechtbank Den Haag, 06-01-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:759, AWB - 14 _ 8940
Rechtbank Den Haag, 06-01-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:759, AWB - 14 _ 8940
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 januari 2015
- Datum publicatie
- 10 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:759
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 8940
Inhoudsindicatie
Artikel 10 Successiewet 1956. Is verweerder bij het opleggen van de aanslag terecht uitgegaan van een fictieve verkrijging van 375.000 euro op grond van artikel 10 van de Successieweg 1956? Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/8940
(gemachtigde: [naam 1] en [naam 2]),
en
[P] verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 26 november 2013 ter zake van de nalatenschap van [Eiser]een aanslag erfbelasting (de aanslag) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2014 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2014.
Namens eiser zijn zijn gemachtigden verschenen, bijgestaan door [naam 3].
Namens verweerder zijn verschenen mr.[naam 3] en [naam 3].
Ter zitting zijn tevens de beroepen met de zaaknummers SGR 14/6910, SGR 14/6913 en SGR 14/6914 behandeld.
Overwegingen
Feiten
1. De heer [Eiser](erflater) is op 27 januari 2011 overleden. Erflater was tot zijn overlijden gehuwd en heeft vier kinderen. De echtgenote van erflater en zijn kinderen zijn erfgenaam in de nalatenschap van erflater. Een van de erfgenamen is eiser.
2. Bij notariële akte van 23 maart 2007 (de akte) hebben erflater en zijn echtgenote aan ieder van hun vier kinderen een bedrag van € 750.000 schuldig erkend ten titel van schenking.
3. In de akte is een bepaling opgenomen inzake de in verband met de schuldigerkenning door erflater en zijn echtgenote te betalen rentevergoeding. Deze bepaling luidt als volgt:
“3. Over het schuldig erkende bedrag of het onafgeloste gedeelte daarvan zal door de schenkers jaarlijks een marktconforme rente verschuldigd zijn. Voor dit jaar wordt deze rente bepaald op zes procent (6%) per jaar. De rente dient bij vooruitbetaling te worden voldaan op één april van elk jaar en wel over de periode van één april van een jaar tot en met eenendertig maart van het daaropvolgende jaar, voor de eerste maal op één april tweeduizend zeven over het alsdan sedert heden tot en met eenendertig maart tweeduizend acht verstreken tijdvak. Het rentepercentage zal jaarlijks, voor de eerste maal op één april tweeduizend acht opnieuw worden vastgesteld door de begiftigden.”
4. In het kader van bovengenoemde schuldigerkenning zijn door erflater en zijn echtgenote aan eiser een aantal rentebetalingen gedaan. Uit de tot de gedingstukken behorende betalingsopdrachten (productie 6 bij het verweerschrift) valt af te leiden dat het daarbij gaat om de volgende betalingen:
Datum |
Bedrag |
Omschrijving |
29 maart 2007 |
€ 45.000 |
Creditinterest 1-04-07/31-03-08 leningsovk van 23 maart 2007 rentepercentage 6,0% |
1 april 2008 |
€ 45.000 |
Creditinterest 1-04-08/31-03-09 leningsovk van 23 maart 2007 rentepercentage 6,0% |
29 maart 2009 |
€ 45.000 |
Creditinterest 1-04-09/31-03-10 leningsovk van 23 maart 2007 rentepercentage 6,0% |
29 maart 2010 |
€ 45.000 |
Creditinterest 1-04-10/31-03-11 leningsovk van 23 maart 2007, rentepercentage 6,0% |
5. Artikel 10, eerste lid, van de Successiewet 1956 (SW) (tekst 2011) bevat een regeling voor de zogenoemde fictieve verkrijging krachtens erfrecht van goederen waarvan de erflater een vruchtgebruik had. Artikel 10, derde lid, van de SW houdt in dat de erflater geacht wordt het vruchtgebruik van goederen te hebben gehad indien hij tegenover het genot dat hij van de goederen heeft aan degene ten laste van wie dat genot komt niet jaarlijks daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het percentage bedoeld in artikel 21, dertiende lid, van de SW van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat.
6. Artikel 21, dertiende lid, van de SW bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor het te gebruiken percentage voor onder andere de waardering van het vruchtgebruik. Dat percentage is in artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (het Besluit) gesteld op 6.
7. Naar aanleiding van het overlijden van erflater is door de gezamenlijke erven de aangifte erfbelasting (de aangifte) ingediend. Op 26 november 2013 heeft verweerder aan eiser de aanslag opgelegd uitgaande van een totale verkrijging van € 501.350 en een belaste verkrijging van € 482.236. Bij de aanslagoplegging is verweerder afgeweken van de aangifte door op grond van artikel 10 van de SW een fictieve verkrijging van € 375.000 (€ 750.000 : 2) in aanmerking te nemen.
Geschil 8. In geschil is of verweerder bij het opleggen van de aanslag terecht is uitgegaan van een fictieve verkrijging van € 375.000 op grond van artikel 10 van de SW.
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een fictieve verkrijging op grond van artikel 10 van de SW. Hiertoe voert hij primair aan dat over de volledige periode vanaf de datum van opstellen van de akte op 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2011 rente is betaald. Aangezien erflater is overleden op 27 januari 2011, is over de periode 1 april 2010 tot en met 31 maart 2011 teveel rente betaald. Een gedeelte van dit teveel betaalde bedrag dient te worden aangemerkt als rente over de periode van 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2007. Subsidiair stelt eiser dat, door de rente jaarlijks vooruit te betalen, effectief meer rente is betaald dan de wettelijk vereiste 6%. Ten slotte voert hij meer subsidiair aan dat de betaling door erflater en zijn echtgenote van de nota van Ernst & Young Belastingadviseurs op naam van de kinderen juridisch geduid moet worden als voldoening van de rente over de periode van 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2007.
10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een belastbare verkrijging van € 110.426.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 10 van de SW terecht is toegepast aangezien over de periode van 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2007 door erflater geen rente is betaald aan eiser.
12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
13. Bij de beantwoording van de vraag of door erflater over de periode van 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2007 ten aanzien van de schuldigerkenning rente is betaald, dient naar het oordeel van de rechtbank de onder 3 vermelde tekst van de akte als uitgangspunt te worden genomen. De daarin opgenomen zinsnede “voor de eerste maal op één april tweeduizend zeven over het alsdan sedert heden tot en met eenendertig maart tweeduizend acht verstreken tijdvak” dient naar het oordeel van de rechtbank zo te worden uitgelegd dat de eerste rentebetaling van € 45.000 gedaan op 29 maart 2007 betrekking had op de periode vanaf de datum van opstellen van de akte, te weten 23 maart 2007, tot en met 31 maart 2008, dus op een periode van één jaar en negen dagen. Dat erflater die betaling op 30 maart 2007 omschreef als ‘Creditinterest 1-04-07/31-03-08’ was kennelijk een verschrijving.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat het in artikel 10 van het Besluit genoemde rentepercentage ziet op rente die achteraf, na het verstrijken van de rentetermijn, wordt betaald. De rechtbank acht deze uitleg juist.
15. Het bedrag van € 45.000 dat erflater op 29 maart 2007 over de periode 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2008 (deels bij vooruitbetaling) heeft betaald, overtrof de in artikel 10 van het Besluit gestelde norm. Daarom is in dit geval, gelet op artikel 10, derde lid, in samenhang met artikel 21, dertiende lid, van de SW en artikel 10 van het Besluit geen sprake van een genot van goederen krachtens vruchtgebruik en derhalve evenmin van een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de SW.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Met betrekking tot de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigden van eiser in de drie andere zaken die gelijktijdig met onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld gelijkluidende bezwaar- en beroepschriften hebben ingediend. De rechtbank merkt deze zaken daarom aan als met de onderhavige zaak samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en kent op de voet van dit Besluit per zaak € 547,50 toe (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1 en een wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken, gedeeld door vier zaken).