Rechtbank Den Haag, 03-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7936, AWB - 14 _ 7853
Rechtbank Den Haag, 03-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7936, AWB - 14 _ 7853
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 juli 2015
- Datum publicatie
- 5 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:7936
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 7853
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 3:3, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 26, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 2 en 15, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67c, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 20
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Aftrek voorbelasting. Verzuimboete.
Eiseres heeft (suppletie)aangiften ingediend voor 2009, 2011 en 2012 en daarin forse bedragen aan voorbelasting aangegeven. Verweerder heeft daarover vragen gesteld, waarop naar zijn mening niet bevredigend werd geantwoord. Daarom werd een boekenonderzoek aangekondigd, maar dit vond, onder meer door miscommunicatie tussen partijen, nooit plaats. Verweerder heeft de in aftrek gebrachte voorbelasting nageheven, waartegen eiseres vele uiteenlopende beroepsgronden aanvoert.
De rechtbank verklaart zich onbevoegd voor zover de eisen van eiseres niet strekken tot aanpassing van een besluit in de zin van artikel 26, eerste lid, van de AWR. Verder oordeelt de rechtbank dat het verweerder vrij staat een onderzoek in te stellen en dit onderzoek desgewenst uit te breiden tot andere tijdvakken.
De rechtbank oordeelt verder dat de bewijslast voor het recht op aftrek bij eiseres ligt en eiseres in dat bewijs niet slaagt. Wel dient de naheffingsaanslag te worden verminderd volgens het inmiddels nadere standpunt van verweerder. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wijst de rechtbank op feitelijke gronden af.
Aangaande de verzuimboete oordeelt de rechtbank dat verweerder niet heeft bewezen dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. De onmogelijkheid om een boekenonderzoek uit te voeren leidt weliswaar tot het vermoeden dat de voorbelasting ten onrechte is geclaimd en daarom terecht is nageheven, maar daarmee is nog niet aangetoond dat daadwerkelijk ten onrechte tot een te hoog bedrag teruggaaf is verleend.
Beroep gegrond. Vermindering van de naheffingsaanslag. Vernietiging van de boete.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/7853
(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
[P] , verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting ter grootte van € 99.912 opgelegd met aanslagnummer [nummer] (de naheffingsaanslag). Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is tevens bij beschikking een boete opgelegd van € 4.920 en is € 9.383 belastingrente in rekening gebracht (de beschikkingen).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2015 te Den Haag.
Namens eiseres is [gemachtigde 2] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger] , bijgestaan door [namen] .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiseres, [BV] en [Z] (Z), met de zaaknummers SGR 14/7852, SGR 14/7995, SGR 14/7854, SGR 14/7855, SGR 14/7856, SGR 14/7857 en SGR 15/3035. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is opgericht op 24 juli 2000. Enig aandeelhouder van eiseres is [BV] Enig aandeelhouder van [BV] is Z.
2. Op 13 augustus 2010 heeft eiseres een suppletieaangifte voor het jaar 2009 ingediend en daarin een bedrag aan te verrekenen voorbelasting aangegeven van € 17.813. Op 22 maart 2012 heeft eiseres een suppletieaangifte voor het jaar 2011 ingediend en daarin een bedrag aan te verrekenen voorbelasting aangegeven van € 14.659. Deze suppletieaangiften, die in kopie tot de gedingstukken behoren, behelzen herrekeningen van de verschuldigde en de daarmee te verrekenen omzetbelasting over de gehele desbetreffende jaren.
3. Voor het vierde kwartaal 2012 heeft eiseres op haar aangifte een bedrag van € 42.368 teruggevraagd. Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek om teruggaaf informatie opgevraagd bij eiseres. Eiseres heeft in reactie hierop facturen ingezonden die betrekking hebben op de inkoop van twee auto’s (een Porsche Sport Classic en een Porsche GT 3 RS 4.0). Verweerder heeft hierover aanvullende vragen gesteld die volgens hem onvoldoende duidelijk werden beantwoord. Dit was voor verweerder aanleiding bij eiseres, [BV] en Z een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken vanaf 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012.
4. Op 19 april 2013 heeft verweerder aangekondigd dat hij vanaf 2 mei 2013 bij eiseres een boekenonderzoek zou uitvoeren. Dit onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Verweerder heeft bij brief van 17 juli 2013 geprobeerd een nieuwe afspraak te maken voor het uitvoeren van het boekenonderzoek, maar dat is niet gelukt. Per brief van 28 augustus 2013 heeft verweerder aangekondigd dat hij aan eiseres een naheffingsaanslag zou opleggen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Aangezien u geen medewerking aan het boekenonderzoek verleend hebt, heb ik de juistheid van de geclaimde voorbelasting niet kunnen toetsen. Ik heb daarom het voornemen om tot het naheffen van de aangegeven voorbelasting over de aangekondigde controletijdvakken over te gaan.
(…)
Voordat ik de naheffingsaanslagen opleg wil ik u alsnog de gelegenheid bieden om medewerking te verlenen aan het boekenonderzoek. Mijn verzoek aan u is hiertoe een afspraak te maken.”
5. Ook de onder 4 geciteerde brief leidde niet tot (een afspraak tot) het uitvoeren van het boekenonderzoek en met dagtekening 24 december 2013 heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd en de beschikkingen afgegeven. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de door eiseres in het naheffingstijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 als voorbelasting in aftrek gebrachte belasting.
6. Eiseres heeft op 3 mei 2013 een klacht ingediend bij de directeur van de Belastingdienst Rotterdam (de klachtenbrief). Deze klacht is bij brief van 18 juni 2013 schriftelijk afgehandeld.
Geschil 7. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of de belastingrente terecht en naar het juist bedrag in rekening is gebracht.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en de beschikkingen ten onrechte zijn afgegeven. Ter motivering hiervan heeft eiseres aangevoerd dat de naheffingsaanslag en de beschikkingen hun oorzaak vinden in de door eiseres ingediende aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2012. Verweerder heeft deze teruggaaf ten onrechte niet verleend en heeft met het willen uitvoeren van een boekenonderzoek over de daaraan voorafgaande tijdvakken en het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd gehandeld met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiseres stelt dat zij door de gehele gang van zaken ernstig in haar procesbelangen is geschaad en daardoor hoge kosten heeft moeten maken.
Aangaande de hoogte van de naheffingsaanslag stelt eiseres dat in totaal over de periode 2009 tot en met 2011 een bedrag van € 55.729 is teruggevraagd waarvan € 17.813 betrekking heeft op 2009 en € 14.659 betrekking heeft op 2011. De naheffingsaanslag is daarom op een te hoog bedrag vastgesteld. Verder stelt zij dat de teruggaven al eerder waren beoordeeld.
Aangaande de boete stelt eiseres dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, omdat zij over de ingediende aangiften steeds open en duidelijk is geweest en de naheffing is gebaseerd op een onrechtmatig aangekondigd boekenonderzoek.
9. Eiseres concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de belastingaanslag en de beschikkingen en tot integrale vergoeding van de proceskosten. Subsidiair concludeert eiseres tot vernietiging van de boetebeschikking en vermindering van de naheffingsaanslag en de heffingsrente en een forfaitaire vergoeding van proceskosten.
10. Verder heeft eiseres de volgende eisen geformuleerd:
- -
-
veroordeling van verweerder wegens het misbruik maken van een bevoegdheid, het belasteren van Z, het stellen van (deels niet ter zake doende) vragen, vooringenomenheid en het willen uitvoeren van een boekenonderzoek dat niet in verhouding staat tot de zaak waar het uiteindelijk om draait (namelijk het verzoek om teruggaaf voor het vierde kwartaal 2012);
- -
-
genoegdoening voor niet gepaste uitlatingen aan het adres van Z, het financieel en organisatorisch leed, het persisteren in onjuiste standpunten, fouten, suggestieve aannamen en een boekenonderzoek waaraan elke samenhang ontbreekt;
- -
-
het als niet verzonden beschouwen van de aankondiging van het boekenonderzoek;
- -
-
het geven van volledige inzage in het dossier;
- -
-
het nogmaals in behandeling nemen van de klachtenbrief.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd en heeft daarvoor aangevoerd dat eiseres, door niet mee te werken aan een boekenonderzoek, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. De door eiseres in aftrek gebrachte voorbelasting is daarom terecht nageheven. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld, omdat daarbij per abuis is uitgegaan van de initiële aangiften en niet van de suppletieaangiften. De door eiseres genoemde bedragen voor de jaren 2009 en 2011 zijn juist en over het jaar 2010 is een bedrag van € 23.257 aan voorbelasting geclaimd.
Aangaande de boete heeft verweerder aangevoerd dat geen sprake is van afwezigheid van alle schuld. De aankondiging van het boekenonderzoek was niet onrechtmatig en aan eiseres is de mogelijkheid geboden het recht op vooraftrek te bewijzen.
12. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 55.729 (€ 17.813 + € 23.257 + € 14.659) en dienovereenkomstige vermindering van de boete en de belastingrente.
Beoordeling van het geschil
Handelwijze verweerder met betrekking tot het verzoek om teruggaaf vierde kwartaal 2012/bevoegdheid instellen boekenonderzoek
13. In beroep heeft eiseres er de nadruk op gelegd dat het geschil met verweerder in de onderhavige zaak zijn oorzaak vindt in de handelwijze van verweerder rondom de door eiseres ingediende aangifte over het vierde kwartaal 2012 en de weigering van verweerder om de bij die aangifte gevraagde teruggaaf te verlenen. In de onderhavige zaak gaat het echter om een naheffingsaanslag die betrekking heeft op een ander tijdvak. De rechtmatigheid en de juistheid van de naheffingsaanslag en de beschikkingen dienen zelfstandig te worden beoordeeld op de grondslag van hetgeen door partijen met betrekking tot dat tijdvak is aangevoerd. Adequate uitvoering van de belastingwetgeving brengt mee dat de belastinginspecteur bevoegd is nadere informatie op te vragen voor zover die voor de belastingheffing van belang kan zijn en een boekenonderzoek of een ander onderzoek in te stellen. Dat de vragen van verweerder aanvankelijk betrekking hadden op de aangifte over het vierde kwartaal 2012 betekent dus niet dat verweerder niet bevoegd was om ook de aangiften over het onderhavige naheffingstijdvak aan een onderzoek te onderwerpen. De beroepsgronden van eiseres dat verweerder zijn bevoegdheid zou hebben misbruikt en ten onrechte een boekenonderzoek wilde instellen stuiten hierop af. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd over de afhandeling van de aangifte over het vierde kwartaal 2012 kan evenmin leiden tot gegrondverklaring van het onderhavige beroep. Dit kan slechts aan de orde worden gesteld in de procedure met betrekking tot dat aangiftetijdvak en behoeft hier dan ook geen verdere beoordeling. Eiseres heeft haar stelling dat zij door de handelwijze van verweerder ernstig in haar procesbelang is geschaad niet geconcretiseerd. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij door die handelwijze onredelijk hoge kosten heeft moeten maken.
Inzage in het dossier
14. Eiseres eist “volledige inzage in de dossiers om nader vast te stellen op grond waarvan de belastingdienst foute bedragen aanneemt, niet corrigerend handelt na onze aanwijzing op de fouten en andere entiteiten en jaren betrekt bij de behandeling van een aangifte omzetbelasting 4e kwartaal 2012”. De rechtbank acht de verklaring van verweerder dat in eerste instantie is uitgegaan van verkeerde bedragen omdat per abuis is aangesloten bij de initiële aangiften aannemelijk. Nu beide partijen inmiddels uitgaan van een totaal bedrag aan voorbelasting over de jaren 2009, 2010 en 2011 van € 55.729, is niet langer sprake van onjuiste bedragen. Zoals hiervoor is overwogen, stond het verweerder vrij om ook een onderzoek in te stellen over andere tijdvakken en bij [BV] en Z. Die beslissing behoeft hij verder niet te onderbouwen. Zo er andere stukken zijn waarop verweerder die beslissing heeft gebaseerd, zijn die dan ook niet relevant. Dat dergelijke stukken zouden bestaan, is overigens niet aannemelijk geworden. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat zij geen volledige inzage heeft gekregen in de dossiers.
Overige eisen vermeld bij overweging 10 (de overige eisen)
15. Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld tegen een belastingaanslag, daaronder begrepen de daarmee te verrekenen voorlopige aanslagen en voorheffingen en tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt, voor zover hier van belang, de voldoening op aangifte aan een voor bezwaar vatbare beschikking gelijkgesteld. Voor zover het beroep ziet op de overige eisen is de rechtbank dan ook niet bevoegd daarvan kennis te nemen. Eiseres kan zich daarvoor, door middel van het dagvaarden van verweerder, wenden tot de burgerlijke rechter. Daarom zal de rechtbank de door eiseres aangevoerde beroepsgronden die op deze eisen betrekking hebben en die niet reeds op grond van hetgeen is overwogen onder 13 buiten beschouwing kunnen blijven, onbesproken laten.
Recht op aftrek van voorbelasting
16. Op grond van de artikelen 2 en 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, kan onder meer als voorbelasting in aftrek worden gebracht de belasting die een leverancier aan de ondernemer in rekening brengt ter zake van aan de ondernemer verrichte prestaties, indien en voor zover de onderliggende prestaties door de ondernemer worden gebruikt voor door hem te verrichten belaste handelingen.
17. De naheffingsaanslag is opgelegd teneinde de belasting die eiseres in het naheffingstijdvak als voorbelasting in aftrek heeft gebracht, na te heffen. De bewijslast voor het recht op aftrek ligt bij eiseres. Eiseres heeft - met betrekking tot het naheffingstijdvak - geen facturen overgelegd en niets aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld of eiseres de aan de in aftrek gebrachte belasting onderliggende prestaties heeft gebruikt voor belaste handelingen. Vaststaat dat het boekenonderzoek niet heeft plaatsgevonden en gesteld noch gebleken is dat aan verweerder op enig moment inzage is gegeven in stukken waaruit had kunnen blijken dat aan de voorwaarden voor het recht op aftrek was voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres niet in het van haar te verlangen bewijs is geslaagd. Verweerder heeft de voorbelasting daarom terecht nageheven, met dien verstande dat de naheffingsaanslag, gezien het uiteindelijk eensluidend standpunt van partijen, moet worden verminderd tot een belastingbedrag van € 55.729. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard.
Vertrouwensbeginsel
18. Eiseres heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat hetgeen partijen nu verdeeld houdt reeds bij eerdere onderzoeken van verweerder aan de orde is gekomen en dat verweerder de ingediende aangiften steeds heeft geaccepteerd. Verweerder heeft ter zitting verklaard en eiseres heeft dit niet weersproken, dat eerdere onderzoeken betrekking hadden op andere belastingmiddelen (vennootschapsbelasting en loonbelasting), andere tijdvakken (1998-2001, 2002 en 2004) en andere belastingplichtigen. Dat bij die onderzoeken ook de onderhavige voorbelasting is beoordeeld of dat eiseres mocht menen dat dit het geval is, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiseres dat de controlerend ambtenaren bij die eerdere onderzoeken “alles” hebben bekeken en dat de betreffende belastingplichtigen via Z allen met elkaar verweven waren, is daarvoor onvoldoende. Ook verder is niet gebleken van enige uitlating of gedraging van verweerder waaraan eiseres redelijkerwijs een in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de onderhavige naheffing achterwege zou blijven. Het zonder nader onderzoek accepteren van een aangifte is daarvoor onvoldoende. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
19. Aangaande de boete overweegt de rechtbank dat de boete een verzuimboete is, opgelegd op grond van artikel 67c van de Awr, in samenhang met artikel 20, eerste lid, tweede volzin, van de Awr.
Artikel 67, eerste lid, van de Awr luidt: “Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4 920 kan opleggen.”
Artikel 20, eerste lid, van de Awr luidt: “Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.”
Een verzuimboete kan worden opgelegd zodra het feit dat bij genoemde wettelijke bepalingen beboetbaar is gesteld zich heeft voorgedaan, de bewijslast daarvoor ligt bij verweerder. De onmogelijkheid om een boekenonderzoek in te stellen en aldus de rechtmatigheid van de aftrek van voorbelasting te beoordelen, leidt in het onderhavige geval tot de conclusie dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. Daarmee kan worden vermoed dat de voorbelasting ten onrechte is geclaimd en dat is, zoals hiervoor is overwogen, voldoende reden om de voorbelasting na te heffen. Met het achterwege blijven van het boekenonderzoek is echter nog niet aangetoond dat daadwerkelijk ten onrechte tot een te hoog bedrag teruggaaf is verleend. Verweerder is daarom niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Het beroep tegen de boetebeschikking moet daarom gegrond worden verklaard en de boetebeschikking worden vernietigd.
Belastingrente
20. Tegen het in rekening brengen van belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of naar een onjuist bedrag, of anderszins in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag. Ook in zoverre is het beroep dus gegrond.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft onder meer aanspraak gemaakt op integrale vergoeding van de door haar gemaakt proceskosten. Daarvoor is echter slechts plaats indien verweerder standpunten zou huldigen en handhaven waarvan in redelijkheid kon worden aangenomen dat die in rechte geen stand zouden houden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. De rechtbank merkt deze zaak en de ter zitting gelijktijdig behandelde zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten, op grond van het Besluit, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, daarom vast op € 2.940 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 245, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 2 voor meer dan vier samenhangende zaken). Omdat sprake is van acht samenhangende zaken dient aan onderhavig beroep 1/8 deel van € 2.940 = € 367,50 te worden toegerekend.
22. Ter zake van het onderhavige beroep is geen griffierecht geheven.