Home

Rechtbank Den Haag, 03-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7938, AWB - 14 _ 7854

Rechtbank Den Haag, 03-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7938, AWB - 14 _ 7854

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Aftrek voorbelasting. Verzuimboete.

Eiseres heeft (suppletie)aangiften ingediend voor 2009, 2011 en 2012 en daarin forse bedragen aan voorbelasting aangegeven. Verweerder heeft daarover vragen gesteld, waarop naar zijn mening niet bevredigend werd geantwoord. Daarom werd een boekenonderzoek aangekondigd, maar dit vond, onder meer door miscommunicatie tussen partijen, nooit plaats. Verweerder heeft de in aftrek gebrachte voorbelasting nageheven, waartegen eiseres vele uiteenlopende beroepsgronden aanvoert.

De rechtbank verklaart zich onbevoegd voor zover de eisen van eiseres niet strekken tot aanpassing van een besluit in de zin van artikel 26, eerste lid, van de AWR. Verder oordeelt de rechtbank dat het verweerder vrij staat een onderzoek in te stellen en dit onderzoek desgewenst uit te breiden tot andere tijdvakken.

De rechtbank oordeelt verder dat de bewijslast voor het recht op aftrek bij eiseres ligt en eiseres in dat bewijs niet slaagt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wijst de rechtbank op feitelijke gronden af.

Aangaande de verzuimboete oordeelt de rechtbank dat verweerder niet heeft bewezen dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. De onmogelijkheid om een boekenonderzoek uit te voeren leidt weliswaar tot het vermoeden dat de voorbelasting ten onrechte is geclaimd en daarom terecht is nageheven, maar daarmee is nog niet aangetoond dat daadwerkelijk ten onrechte tot een te hoog bedrag teruggaaf is verleend.

Beroep gegrond. Handhaving van de naheffingsaanslag. Vernietiging van de boete.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 14/7854

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

[gemachtigde] , verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 (het naheffingstijdvak) een naheffingsaanslag omzetbelasting ter grote van € 30.798 opgelegd met aanslagnummer [nummer 1] (de naheffingsaanslag). Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is tevens bij beschikking een boete opgelegd van € 3.079 en is € 2.490 belastingrente in rekening gebracht (de beschikkingen).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2015 te Den Haag.

Namens eiseres is [naam] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger] , bijgestaan door [namen] .

Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiseres, [BV] en [Z] (Z), met de zaaknummers SGR 14/7852, SGR 14/7853, SGR 14/7995, SGR 14/7855, SGR 14/7856, SGR 14/7857 en SGR 15/3035. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is opgericht op 13 juli 1987. Enig aandeelhouder van eiseres is Z. Eiseres houdt alle aandelen in [BV]

2. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft verweerder vragen gesteld over de aankoop door eiseres van een Porsche 911 (997) met chassisnummer [nummer 2] .

3. Eiseres heeft op 21 maart 2011 een suppletieaangifte ingediend voor het jaar 2010 (de suppletieaangifte 2010) die resulteert in een te betalen bedrag van € 18.858. Op de suppletieaangifte 2010 is een bedrag van € 30.447 aan voorbelasting vermeld. Verweerder heeft op 2 september 2011 eiseres onder meer verzocht kopieën over te leggen van facturen waarop die voorbelasting is vermeld. In reactie hierop heeft eiseres een kopiefactuur van 31 december 2010 overgelegd van de aankoop van een Porsche 911 (997) Sport Classic Coupe 3.8 waarop een bedrag van € 30.305 aan omzetbelasting staat vermeld. Vervolgens is overeenkomstig de suppletieaangifte 2010 een naheffingsaanslag opgelegd.

4. [BV] heeft voor het vierde kwartaal 2012 op haar aangifte een bedrag van € 42.368 aan omzetbelasting teruggevraagd. Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek om teruggaaf informatie opgevraagd bij [BV] In reactie hierop heeft [BV] facturen ingezonden afkomstig van eiseres die betrekking hebben op de inkoop van twee auto’s (een Porsche Sport Classic en een Porsche GT 3 RS 4.0). Verweerder heeft hierover aanvullende vragen gesteld die volgens hem onvoldoende duidelijk werden beantwoord. Dit was voor verweerder aanleiding bij eiseres, [BV] en Z een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken vanaf 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012.

5. Op 19 april 2013 heeft verweerder aangekondigd dat hij vanaf 2 mei 2013 bij eiseres een boekenonderzoek zou uitvoeren. Dit onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Verweerder heeft bij brief van 17 juli 2013 geprobeerd een nieuwe afspraak te maken voor het uitvoeren van het boekenonderzoek, maar dat is niet gelukt. Per brief van 28 augustus 2013 heeft verweerder aangekondigd dat hij aan eiseres een naheffingsaanslag zou opleggen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

“Aangezien u geen medewerking aan het boekenonderzoek verleend hebt, heb ik de juistheid van de geclaimde voorbelasting niet kunnen toetsen. Ik heb daarom het voornemen om tot het naheffen van de aangegeven voorbelasting over de aangekondigde controletijdvakken over te gaan.

(…)

Voordat ik de naheffingsaanslagen opleg wil ik u alsnog de gelegenheid bieden om medewerking te verlenen aan het boekenonderzoek. Mijn verzoek aan u is hiertoe een afspraak te maken.”

6. Ook de onder 3 geciteerde brief leidde niet tot (een afspraak tot) het uitvoeren van het boekenonderzoek en met dagtekening 24 december 2013 heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd en de beschikkingen afgegeven.

De naheffingsaanslag is als volgt samengesteld:

Voorbelasting 2008 € 46

Voorbelasting 2009 € 49

Voorbelasting 2010 € 30.305

Voorbelasting 2011 € 398

Subtotaal € 30.798

Boete € 3.079

Rente € 2.490

Totaal € 36.367

Geschil 7. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of de belastingrente terecht en naar het juist bedrag in rekening is gebracht.

8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en de beschikkingen ten onrechte zijn afgegeven. Ter motivering hiervan heeft eiseres aangevoerd dat de naheffingsaanslag en de beschikkingen hun oorzaak vinden in de door [BV] ingediende aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2012. Verweerder heeft de hierin gevraagde teruggaaf ten onrechte niet verleend en heeft met het bij haar willen uitvoeren van een boekenonderzoek en het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd gehandeld met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiseres stelt dat zij door de gehele gang van zaken ernstig in haar procesbelangen is geschaad en daardoor hoge kosten heeft moeten maken.

Verder stelt eiseres dat de voorbelasting voor 2010 en 2011 volledig met de belastingdienst is besproken en dat deze is getoetst en akkoord bevonden. Zij wijst in dat verband op de vragen die verweerder heeft gesteld over de suppletieaangifte 2010 en de naar aanleiding daarvan door haar overgelegde kopiefactuur. Ook heeft verweerder volgens eiseres al eerder met de brief van 13 oktober 2010 vermeld onder 2, vragen gesteld over de factuur die aan de voorbelasting ten grondslag ligt. De voorbelasting is dus reeds twee maal beoordeeld en verweerder handelt onjuist door deze alsnog na te heffen. Verder stelt eiseres dat de voorbelasting reeds eerder bij andere controles is beoordeeld en goedgekeurd. Ook wijst eiseres op haar aangiften voor het jaar 2012 waarop in totaal een bedrag aan omzet is vermeld van € 235.038 dat volgens eiseres voor € 230.110 bestaat uit de verkoop van handelsgoederen, waaronder de verkoop van twee Porsches aan [BV]

Aangaande de boete stelt eiseres dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, omdat zij over de ingediende aangiften steeds open en duidelijk is geweest en de belastingdienst op elk moment op de hoogte is geweest van de aangiften en de inhoud daarvan.

9. Eiseres concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de belastingaanslag en de beschikkingen en tot integrale vergoeding van de proceskosten. Subsidiair concludeert eiseres tot vernietiging van de boetebeschikking, vermindering van de naheffingsaanslag, vermindering van de heffingsrente en toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding.

10. Verder heeft eiseres de volgende eisen geformuleerd:

-

veroordeling van verweerder wegens het overschrijden van de fatsoensnormen door teruggaven vennootschapsbelasting te verrekenen met de naheffingsaanslag, misbruik maken van een bevoegdheid en verwijtbaar onjuist handelen;

-

genoegdoening voor niet gepaste uitlatingen aan het adres van Z, het financieel en organisatorisch leed, het persisteren in onjuiste standpunten, fouten, suggestieve aannamen en een boekenonderzoek waaraan elke samenhang ontbreekt;

-

het als niet verzonden beschouwen van de aankondiging van het boekenonderzoek;

-

het geven van volledige inzage in het dossier.

11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd en heeft daarvoor aangevoerd dat eiseres, door niet mee te werken aan een boekenonderzoek, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. De door eiseres in aftrek gebrachte voorbelasting is daarom terecht nageheven. De teruggaven voor de jaren 2010 en 2011 zijn niet aan een onderzoek onderworpen. Er is voor 2010 slechts verzocht de facturen over te leggen die aan het teruggaafverzoek ten grondslag lagen. Het enkel overleggen van een factuur betekent niet dat er niet meer mag worden nageheven. De naheffingsaanslag is verder eerder te laag dan te hoog omdat er voor 2010 en bedrag van € 30.447 is teruggekregen terwijl verweerder voor dat jaar is uitgegaan van € 30.305.

Aangaande de boete heeft verweerder aangevoerd dat geen sprake is van afwezigheid van alle schuld. De aankondiging van het boekenonderzoek was niet onrechtmatig en aan eiseres is de mogelijkheid geboden het recht op vooraftrek te bewijzen.

12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Handelwijze verweerder met betrekking tot het verzoek om teruggaaf vierde kwartaal 2012 van [BV] /bevoegdheid instellen boekenonderzoek

13. In beroep heeft eiseres er de nadruk op gelegd dat het geschil met verweerder in de onderhavige zaak zijn oorzaak vindt in de handelwijze van verweerder rondom de door [BV] ingediende aangifte over het vierde kwartaal 2012 en de weigering van verweerder om de bij die aangifte gevraagde teruggaaf te verlenen. In de onderhavige zaak gaat het echter om een naheffingsaanslag die betrekking heeft op een andere belastingplichtige en een ander tijdvak. De rechtmatigheid en de juistheid van de naheffingsaanslag en de beschikkingen dienen zelfstandig te worden beoordeeld op de grondslag van hetgeen door partijen met betrekking tot die belastingplichtige en dat tijdvak is aangevoerd. Adequate uitvoering van de belastingwetgeving brengt mee dat de belastinginspecteur bevoegd is nadere informatie op te vragen voor zover die voor de belastingheffing van belang kan zijn en een boekenonderzoek of een ander onderzoek in te stellen. Dat de vragen van verweerder aanvankelijk betrekking hadden op de aangifte over het vierde kwartaal 2012 van [BV] betekent dus niet dat verweerder niet bevoegd was om ook de aangiften van eiseres over het onderhavige naheffingstijdvak aan een onderzoek te onderwerpen. De beroepsgronden van eiseres dat verweerder zijn bevoegdheid zou hebben misbruikt en ten onrechte een boekenonderzoek wilde instellen, stuiten hierop af. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd over de wijze van afhandeling van de aangifte over het vierde kwartaal 2012 van [BV] kan evenmin leiden tot gegrondverklaring van het onderhavige beroep. Dit kan slechts aan de orde worden gesteld in de procedure van [BV] met betrekking tot dat aangiftetijdvak en behoeft hier dan ook geen verdere beoordeling. Eiseres heeft haar stelling dat zij door de handelwijze van verweerder ernstig in haar procesbelang is geschaad niet geconcretiseerd. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij door die handelwijze onredelijk hoge kosten heeft moeten maken.

Inzage in het dossier

14. Eiseres eist “volledige inzage in de dossiers om vast te stellen waarom de belastingdienst foute gegevens en bedragen hanteert, en daar niet de moeite voor neemt om dit te corrigeren/herstellen.”. Dat de naheffingsaanslag mede zou zijn gebaseerd op gegevens die niet zijn overgelegd, is niet gebleken en acht de rechtbank, gezien het feit dat er geen boekenonderzoek heeft plaatsgevonden, ook niet aannemelijk. De vraag of er stukken zijn waaruit zou blijken dat verweerder is uitgegaan van foute gegevens en bedragen, is overigens ook niet relevant, omdat eiseres niet bestrijdt dat zij in onderhavig tijdvak ten minste een bedrag van € 30.798 als voorbelasting heeft afgetrokken. Zoals blijkt uit de door haar overgelegde specificatie, gaat zij immers uit van een bedrag aan terugontvangen belasting van € 30.845. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat zij geen volledige inzage heeft gekregen in de dossiers.

Overige eisen vermeld bij overweging 10 (de overige eisen)

15. Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld tegen een belastingaanslag, daaronder begrepen de daarmee te verrekenen voorlopige aanslagen en voorheffingen en tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt, voor zover hier van belang, de voldoening op aangifte aan een voor bezwaar vatbare beschikking gelijkgesteld. Uit artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak volgt dat tegen het besluit van de ontvanger tot verrekening van aanslagen geen beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter. Voor zover het beroep ziet op de overige eisen is de rechtbank dan ook niet bevoegd daarvan kennis te nemen. Eiseres kan zich daarvoor, door middel van het dagvaarden van verweerder, wenden tot de burgerlijke rechter. Daarom zal de rechtbank de door eiseres aangevoerde beroepsgronden die op deze eisen betrekking hebben en die niet reeds op grond van hetgeen is overwogen onder 13 buiten beschouwing kunnen blijven, onbesproken laten.

Recht op aftrek van voorbelasting

16. Op grond van de artikelen 2 en 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, in samenhang met de artikelen 10, 11 en 12 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, kan onder meer als voorbelasting in aftrek worden gebracht de belasting die een leverancier aan de ondernemer in rekening brengt ter zake van aan de ondernemer verrichte prestaties, indien en voor zover de onderliggende prestaties door de ondernemer worden gebruikt voor door hem te verrichten belaste handelingen.

17. De naheffingsaanslag behelst de belasting die eiseres in het naheffingstijdvak als voorbelasting in aftrek heeft gebracht. De bewijslast voor het recht op aftrek ligt bij eiseres. Eiseres heeft voor het vierde kwartaal van 2010 een factuur overgelegd voor de inkoop van een Porsche 911 (997) Sport Classic Coupe 3.8 met chassisnummer [nummer 3] (de Porsche). Uit die factuur blijkt weliswaar grotendeels het bedrag dat op de suppletieaangifte 2010 aan voorbelasting is vermeld, maar daarmee kan op zichzelf nog niet worden vastgesteld of eiseres de Porsche heeft gebruikt voor belaste handelingen. De rechtbank begrijpt de verwijzing naar de aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2012 van eiseres aldus dat daaruit volgens eiseres blijkt dat de Porsche is verkocht aan [BV] en dat deze auto dus is gebruikt voor belaste handelingen. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De in 3 genoemde verkoopfacturen van eiseres zijn door [BV] overgelegd in haar op deze zitting behandelde zaken. Een van die facturen ziet weliswaar op de levering van een Porsche Sport Classic, maar gezien het feit dat op die factuur geen kenteken of chassisnummer is vermeld, staat daarmee nog niet vast dat het hier de Porsche betreft waarvoor eiseres in onderhavig tijdvak de voorbelasting heeft teruggevraagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de brief van 13 oktober 2010 van verweerder volgt dat eiseres kennelijk in 2010 nog een andere Porsche 911 (997) heeft aangeschaft. Het daarin genoemde chassisnummer is immers een ander dan dat op de factuur die eiseres ter onderbouwing van de vooraftrek heeft overgelegd. Voor de jaren 2008, 2009 en 2011 heeft eiseres niets overlegd om aan haar bewijslast te voldoen.

Vaststaat dat het boekenonderzoek niet heeft plaatsgevonden en gesteld noch gebleken is dat aan verweerder op enig moment inzage is gegeven in stukken waaruit had kunnen blijken dat aan de voorwaarden voor het recht op aftrek was voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres niet in het van haar te verlangen bewijs is geslaagd.

Vertrouwensbeginsel

18. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de voorbelasting voor de jaren 2010 en 2011 reeds eerder is beoordeeld en goedgekeurd. Met het opvragen van de factuur is slechts beoogd vast te stellen of er daadwerkelijk een factuur aan de voorbelasting ten grondslag lag. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden gesteld en met stukken onderbouwd, op grond waarvan zij heeft kunnen en mogen menen dat verweerder ook de juistheid van de aftrek van voorbelasting heeft beoordeeld en goed bevonden. Het enkele feit dat na overlegging van de factuur een naheffingsaanslag is opgelegd overeenkomstig de suppletieaangifte 2010, is daarvoor onvoldoende. Dat verweerder reeds met de brief van 13 oktober 2010 de factuur van 30 december 2010 heeft beoordeeld, heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Temeer niet nu het in de brief van 13 oktober 2010 vermelde chassisnummer niet overeenstemt met het chassisnummer op de factuur.

Voor het jaar 2011 heeft eiseres, naast hetgeen hierna wordt behandeld, niets gesteld of overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de in dat jaar in aftrek gebrachte voorbelasting reeds eerder door verweerder is beoordeeld en goedgekeurd.

Eiseres heeft aangevoerd dat hetgeen partijen nu verdeeld houdt reeds bij eerdere onderzoeken van verweerder aan de orde is gekomen en dat verweerder de ingediende aangiften steeds heeft geaccepteerd. Verweerder heeft ter zitting verklaard en eiseres heeft dit niet weersproken, dat eerdere onderzoeken betrekking hadden op andere belastingmiddelen (vennootschapsbelasting en loonbelasting), andere tijdvakken (1998-2001, 2002 en 2004) en andere belastingplichtigen. Dat bij die onderzoeken ook de onderhavige voorbelasting is beoordeeld of dat eiseres mocht menen dat dit het geval is, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiseres dat de controlerend ambtenaren bij die eerdere onderzoeken “alles” hebben bekeken en dat de betreffende belastingplichtigen via Z allen met elkaar verweven waren, is daarvoor onvoldoende. Ook verder is niet gebleken van enige uitlating of gedraging van verweerder waaraan eiseres redelijkerwijs een in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de onderhavige naheffing achterwege zou blijven. Het zonder nader onderzoek accepteren van een aangifte is daarvoor onvoldoende. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.

19. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de omzetbelasting terecht nageheven.

Boete

20. Aangaande de boete overweegt de rechtbank dat de boete een verzuimboete is, opgelegd op grond van artikel 67c van de Awr, in samenhang met artikel 20, eerste lid, tweede volzin, van de Awr.

Artikel 67, eerste lid, van de Awr luidt: “Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4 920 kan opleggen.”

Artikel 20, eerste lid, van de Awr luidt: “Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.”

Een verzuimboete kan worden opgelegd zodra het feit dat bij genoemde wettelijke bepalingen beboetbaar is gesteld zich heeft voorgedaan, de bewijslast daarvoor ligt bij verweerder. De onmogelijkheid om een boekenonderzoek in te stellen en aldus de rechtmatigheid van de aftrek van voorbelasting te beoordelen, leidt in het onderhavige geval tot de conclusie dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. Daarmee kan worden vermoed dat de voorbelasting ten onrechte is geclaimd en dat is, zoals hiervoor is overwogen, voldoende reden om de voorbelasting na te heffen. Met het achterwege blijven van het boekenonderzoek is echter nog niet aangetoond dat daadwerkelijk ten onrechte tot een te hoog bedrag teruggaaf is verleend. Verweerder is daarom niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Het beroep tegen de boetebeschikking moet daarom gegrond worden verklaard en de boetebeschikking worden vernietigd.

Belastingrente

21. Tegen het in rekening brengen van belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of naar een onjuist bedrag of anderszins in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

Proceskosten

22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft onder meer aanspraak gemaakt op integrale vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten. Daarvoor is echter slechts plaats indien verweerder standpunten zou huldigen en handhaven waarvan in redelijkheid kon worden aangenomen dat die in rechte geen stand zouden houden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. De rechtbank merkt deze zaak en de ter zitting gelijktijdig behandelde zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten, op grond van het Besluit, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, daarom vast op € 2.940 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 245, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 2 voor meer dan vier samenhangende zaken). Omdat sprake is van acht samenhangende zaken dient aan onderhavig beroep 1/8 deel van € 2.940 = € 367,50 te worden toegerekend.

Beslissing

Rechtsmiddel