Rechtbank Den Haag, 31-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:9396, 15_2521 ERF
Rechtbank Den Haag, 31-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:9396, 15_2521 ERF
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 31 juli 2015
- Datum publicatie
- 20 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:9396
- Zaaknummer
- 15_2521 ERF
- Relevante informatie
- Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Eiseres heeft van haar vader een schenking van € 37.500 ontvangen. Ter zake van de schenking is een aanslag schenkbelasting opgelegd ten bedrage van € 3.235 (10% over € 37.500 -/- € 5.141 aan vrijstelling). De vader van eiseres is vervolgens binnen 180 dagen overleden, zodat de schenking tot de nalatenschap wordt gerekend. Het aan eiseres toekomende deel van de nalatenschap bedraagt aldus € 20.167 + € 37.500 = € 57.667 en de aan eiseres opgelegde aanslag erfbelasting bedraagt € 3.779 ( 10% van (€ 57.667 -/- € 19.868 aan vrijstelling). In geschil is voor welk bedrag de betaalde schenkbelasting in mindering komt op de erfbelasting.
Volgens verweerder kan de betaalde schenkbelasting slechts voor € 2.458 (37.500/57.667 x € 3.779) in mindering komen op de erfbelasting. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het gehele bedrag aan betaalde schenkbelasting op de erfbelasting in mindering komt.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de Successiewet 1959 voorziet in de verrekening van schenkbelasting als erfbelasting wordt geheven, er niet aan afdoet dat de schenking als belastbaar feit blijft bestaan en dat voor de schenkbelasting een lagere vrijstelling geldt dan voor de erfbelasting. De wetgever heeft er bewust voor gekozen de effectieve belastingdruk op een schenking hoger te laten zijn dan op een erfrechtelijke verkrijging. Dat eiseres in totaal meer belasting moet betalen dan wanneer er niet zou zijn geschonken is louter het gevolg van het feit dat gekozen is voor het doen van een schenking. De rechtbank is van oordeel dat het bedrag aan schenkbelasting dat op de erfbelasting in mindering kan worden gebracht door verweerder niet te laag is bepaald. Het beroep is ongegrond verklaard.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/2521
(gemachtigde: G. Kom),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een aanslag erfbelasting opgelegd ten bedrage van € 3.779 (de aanslag erfbelasting).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2015 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2015 te Den Haag.
Namens eisers is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 23 oktober 2013 heeft eiseres een schenking ontvangen van haar vader, [naam vader] (de vader), ter grootte van € 37.500 (de schenking). Ter zake van de schenking is aan haar een aanslag schenkbelasting opgelegd ten bedrage van € 3.235 naar een belaste verkrijging van € 32.359.
2. De vader is overleden [binnen 180 dagen na de schenking]. Het aan eiseres toekomende deel van de nalatenschap bedroeg € 20.167. Ter zake van deze erfrechtelijke verkrijging is aan eiseres de aanslag erfbelasting opgelegd die is berekend naar een totale verkrijging van € 57.667, namelijk de erfrechtelijke verkrijging vermeerderd met de schenking. De belaste verkrijging is € 37.799 (€ 57.667 minus de vrijstelling van € 19.868).
3. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag gehandhaafd. Bij kennisgeving van 17 maart 2015 heeft verweerder de aanslag echter verminderd met een bedrag van € 2.458 aan schenkbelasting.
Geschil 4. In geschil is voor welk bedrag de schenkbelasting in mindering komt op de erfbelasting.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het gehele bedrag aan schenkbelasting moet worden afgetrokken van de aanslag erfbelasting. Ter motivering van haar standpunt wijst eiseres onder meer op de toelichting bij de aangifte erfbelasting waarin staat vermeld dat schenkingen die de overledene binnen 180 dagen voor zijn overlijden heeft gedaan, worden aangemerkt als vooruitbetaalde delen van de erfenis en dat eventueel over die schenkingen betaalde schenkbelasting zal worden verrekend met de erfbelasting. Verder heeft eiseres aangevoerd dat het bijtellen van schenkingen bij de nalatenschap alleen is bedoeld om eventueel voordeel bij de verkrijger te voorkomen en dat het daarom niet redelijk is dat er bij haar een belastingnadeel ontstaat van € 777. Door het gehele bedrag aan schenkbelasting in mindering te brengen, resteert een te betalen bedrag van € 544. Daarmee wordt alsnog 10% geheven over het bij de schenking vrijgestelde bedrag van € 5.141 en wordt 10% geheven over de erfrechtelijke verkrijging van € 20.167 minus de vrijstelling van € 19.868.
6. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot € 544.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de schenkbelasting niet geheel, doch slechts voor 37.500/57.667 x € 3.779 = € 2.458 in mindering komt op de erfbelasting. Op die manier wordt de schenking niet in de erfbelasting betrokken maar blijft deze wel belast met schenkbelasting. Ter motivering van zijn standpunt voert verweerder onder meer aan dat de effectieve belastingdruk bij de schenkbelasting hoger is dan bij de erfbelasting. Het is, aldus verweerder, niet de bedoeling dat het verschil in effectieve belastingdruk wordt opgeheven door de verrekening van de schenkbelasting met de erfbelasting.
8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Successiewet 1956 (de Wet) wordt al wat binnen 180 dagen voorafgegaan aan het overlijden door een erflater is geschonken, geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen. Het tweede lid van dit artikel verklaart artikel 7, tweede lid, van de Wet van overeenkomstige toepassing. Daarin is bepaald dat de schenkbelasting die is betaald ter zake van de voor de erfbelasting in aanmerking te nemen waarde, in mindering komt op de erfbelasting.
10. Artikel 12 van de Wet strekt ertoe te voorkomen dat met het doen van schenkingen in het zicht van het overlijden belastingvoordelen worden behaald door het meermaals benutten van vrijstellingen en het laagste schijftarief. Dit wordt bereikt door een schenking die minder dan 181 dagen voor het overlijden van de schenker is gedaan, voor de heffing van erfbelasting bij wijze van fictie aan te merken als erfrechtelijke verkrijging. Deze bepaling geldt ongeacht of betrokkenen konden voorzien dat de schenker binnen afzienbare termijn zou komen te overlijden. Om te voorkomen dat over dezelfde verkrijging zowel schenkbelasting als erfbelasting wordt geheven, voorziet artikel 7, tweede lid, van de Wet, in verrekening van schenkbelasting. De schenking blijft in een dergelijk geval wel als belastbaar feit voor de heffing van schenkbelasting bestaan. Betrokkenen hebben immers daadwerkelijk bedoeld een schenking te doen. Artikel 7, tweede lid, van de Wet heeft dan ook niet ten doel dat de heffing van schenkbelasting wordt tenietgedaan.
11. Voor de schenkbelasting geldt een lagere vrijstelling dan voor de erfbelasting. Daaruit volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen de effectieve belastingdruk op de schenking hoger te laten zijn dan op de erfrechtelijke verkrijging. In aanmerking nemend dat de schenkbelasting geen voorheffing is op de erfbelasting en met inachtneming van hetgeen is overwogen in 10, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van eiseres, dat het gehele bedrag van de schenkbelasting op de erfbelasting in mindering moet komen, niet kan worden gevolgd. Anders dan eiseres meent, volgt dit niet uit de toelichting bij de aangifte erfbelasting. Met het begrip verrekenen in die toelichting wordt slechts bedoeld dat bij de berekening van de verschuldigde erfbelasting rekening wordt gehouden met de betaalde schenkbelasting. Dat eiseres in totaal meer belasting moet betalen dan wanneer er niet zou zijn geschonken binnen 180 dagen voor het overlijden, is louter het gevolg van het feit dat is gekozen voor het doen van de schenking. Met de door verweerder alsnog toegepaste vermindering is bereikt dat geen erfbelasting wordt berekend over het schenkingsdeel. Het uiteindelijk ter zake van de nalatenschap te betalen bedrag bedraagt immers € 1.312 (€ 3.779 - € 2.458) en dat is gelijk aan 20.167/57.667 deel van de over de totale nalatenschap verschuldigde erfbelasting.
12. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het bedrag aan schenkbelasting dat op de erfbelasting in mindering komt uiteindelijk bij de kennisgeving van 17 maart 2015 niet te laag heeft vastgesteld.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken is dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden, omdat in de uitspraak op bezwaar de vermindering niet was verleend.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2015.