Rechtbank Den Haag, 19-08-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:9781, AWB - 15 _ 2684
Rechtbank Den Haag, 19-08-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:9781, AWB - 15 _ 2684
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 augustus 2015
- Datum publicatie
- 25 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:9781
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 2684
Inhoudsindicatie
Artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 niet onverbindend.
Anders dan eiser stelt geeft artikel 10, achtste lid van de Wet op de Bpm 1992, eerste volzin, voldoende bevoegdheid om de eis te stellen dat het motorrijtuig op een door verweerder aan te wijzen plaats (Soesterberg) en tijdstip moet worden getoond.
Het woord “Voorts” in de laatste volzin is een aanvulling en geen beperking. De bepaling is proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/2684
(gemachtigde: T.B. Vriesema),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [vestigingsplaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) (aanslagnummer [nummer]) opgelegd ten bedrage van € 1.658. Daarbij is € 7 aan belastingrente in rekening gebracht. Tevens is aan eiser bij afzonderlijke beschikking een verzuimboete opgelegd van € 165.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 maart 2015 het bezwaar gericht tegen de boete gegrond verklaard. De boetebeschikking is door verweerder vernietigd. De naheffingsaanslag en de heffingsrente heeft verweerder gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon A] en [persoon B]. Voorts is verschenen de echtgenote van eiser.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [persoon C] en [persoon D].
Overwegingen
1. Eiser heeft op 11 februari 2014 in Duitsland een personenauto gekocht van het merk Volvo, C30 - 2.4i Kinetic (hierna: de auto), voor een bedrag van € 5.400.
De datum van eerste toelating van de auto is 12 november 2007. De kilometerstand ten tijde van de aankoop bedroeg 54.338 km.
2. Op 14 februari 2014 heeft eiser aangifte Bpm (de aangifte) gedaan ter zake van de auto. Eiser heeft de verschuldigde Bpm berekend met inachtneming van een vermindering bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de Bpm 1992 (de vermindering). Voor de berekening van de vermindering is eiser uitgegaan van een afschrijving die is vastgesteld met behulp van een bij de aangifte gevoegd taxatierapport, opgemaakt op 14 februari 2014 door E. Pinckers. In dit rapport is de handelsinkoopwaarde van de auto (€ 1.305) bepaald aan de hand van de koerslijstwaarde (€ 9.978) waarop een schadebedrag (€ 8.673) in mindering is gebracht. Eiser is vervolgens voor de berekening van de verschuldigde Bpm uitgegaan van een cataloguswaarde van € 38.625, een bruto Bpm van € 9.581 (wettekst m.i.v. 1 februari 2008) en een afschrijvingspercentage van 96,6% (€ 38.625 -/- waarde na aftrek schade € 1.305 = € 37.320 = 96,6% van de cataloguswaarde). Bij een afschrijvingspercentage van € 96,6% van de bruto Bpm van € 9.581 leidt dat tot een vermindering van de Bpm van € 9.255, hetgeen resulteert in een verschuldigde rest Bpm van
€ 324 (€ 9.581 -/- € 9.255).
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de aangifte eiser uitgenodigd om in het kader van een hertaxatie de auto op 20 februari 2014 te tonen bij medewerkers van de Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te Soesterberg. Eiser is niet ingegaan op de uitnodiging.
4. Met dagtekening 13 februari 2015 heeft verweerder de thans in geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is verweerder uitgegaan van een netto cataloguswaarde van € 24.345, een bruto BPM van € 10.003 (wettekst tot 1 februari 2008) en een afschrijvingspercentage van 80,16% (tabel 2014, artikel 8 Uitvoeringsregeling Bpm 1992). Verweerder berekent de rest BPM daarmee op € 1.984 en de naheffingsaanslag - onder aftrek van € 326 reeds op aangifte betaalde BPM - op € 1.658.
Geschil 5.1. In geschil is of de naheffingsaanslag Bpm terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en voert daartoe - verkort en zakelijk weergegeven - de volgende gronden aan:
( a) Artikel 8, achtste lid van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 moet onverbindend worden verklaard, omdat de regeling in strijd komt met artikel 10, tweede lid, Wet op de Bpm 1992 en de artikelen 110 en 28 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU).
( b) Er is geen aanleiding voor omkering, althans verzwaring van de bewijslast.
( c) Verweerder heeft de rest Bpm ten onrechte vastgesteld aan de hand van de koerslijst en niet op basis van het taxatierapport.
( d) De naheffingsaanslag is in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur opgelegd.
( e) De naheffingsaanslag is onrechtmatig tot stand gekomen door de wijze van de door verweerder uitgevoerde hertaxatie.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangegeven dat in het taxatierapport abusievelijk een verkeerde cataloguswaarde voor de auto in aanmerking is genomen. De cataloguswaarde van de auto volgens de autotelex bedraagt € 36.420. Als gevolg hiervan moet de rest Bpm worden herberekend.
Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en voert daartoe - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende aan:
( a) Artikel 8, achtste lid 8, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 is niet in strijd met het EU-recht.
( b) De bewijslast dient tenminste te worden verzwaard, omdat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
( c) De naheffingsaanslag is op goede gronden en op juiste wijze opgelegd. Berekening van de rest Bpm aan de hand van een koerslijst minus schade zoals eiser heeft gedaan is een ondeugdelijke methode, omdat in de koerslijst al rekening is gehouden met een gemiddelde gebruiksschade.
( d) Van enige strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake.
( e) De naheffingsaanslag is niet onrechtmatig tot stand gekomen door de wijze van de door verweerder uitgevoerde hertaxatie.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat ten onrechte is uitgegaan van het regime zoals dat gold tot 1 februari 2008 in plaats van het voor eiser gunstigere regime per 1 februari 2008. Als gevolg hiervan moet de rest Bpm worden herberekend.
Voor de volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Artikel 8, achtste lid van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992
Eiser voert aan dat artikel 8, achtste lid, van de uitvoeringsregeling Bpm 1992 onverbindend moet worden verklaard. Artikel 10, achtste lid, van de Wet op de BPM 1992 stelt slechts dat een termijn kan worden gesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden. De eis die in de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 wordt gesteld dat de auto op een bepaalde plaats moet worden getoond is, aldus eiser, dan ook te ruim geformuleerd en komt in strijd met het recht.
De rechtbank overweegt met betrekking tot deze grief als volgt.
Artikel 10, achtste lid, van de Wet op de Bpm 1992 luidt:
“Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarbij kan de vermindering, bedoeld in het tweede lid, worden verhoogd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b, en g. Voorts kan daarbij een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid.”
Aan de in de eerste volzin genoemde bepaling is uitvoering gegeven met de in de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 neergelegde bepalingen, waaronder de bepaling neergelegd in artikel 8, achtste lid, die luidt:
“De inspecteur kan, met het oog op een juiste toepassing van artikel 10 van de wet, bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen.”
Naar het oordeel van de rechtbank geeft de eerste volzin in artikel 10, achtste lid, van de Wet op de Bpm 1992 op zich voldoende bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door verweerder aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Dat daarbij een termijn kan worden vastgesteld is, reeds gelet op het gebruik van het woord ‘Voorts’ in de laatste volzin van dat lid, geen beperking, maar een aanvulling van de bevoegdheid nadere regels te stellen.
Anders dan eiser acht de rechtbank de bepaling dat een auto moet worden getoond te Soesterberg ook proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. In al hetgeen eiser in zijn email van 17 februari 2014 aan de Belastingdienst naar voren brengt ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen. Niet valt in te zien waarom eiser wel in staat is een auto vanuit het buitenland naar Nederland te (laten) transporteren, maar het vervolgens op onoverkomelijke bezwaren stuit de auto ter controle naar Soesterberg te (laten) transporteren. Het kan ook niet van verweerder worden verlangd dat hij binnen zes dagen alle motorrijtuigen waarvoor in Nederland Bpm aangifte is gedaan ter plaatse schouwt. Dat een enkele keer wel op locatie wordt geschouwd doet daar niet aan af.
Eiser heeft nog aangevoerd dat artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 in strijd komt met artikel 28 en 110 VwEU. De rechtbank volgt eiser hierin niet.
Niet valt in te zien waarom de in artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm neergelegde controlemaatregel een belemmering zou vormen van het vrij verkeer van goederen (artikel 28 VwEU). De controlemaatregel dient immers alleen om vast te stellen of de Bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de Bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. Dat is een noodzakelijke maatregel die op zich geen belemmering oplevert, althans op zijn minst gerechtvaardigd is.
In artikel 110 VwEU is bepaald dat lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Dit betekent dat moet worden voorkomen dat op een uit een andere lidstaat afkomstige auto meer Bpm komt te rusten dan nog rust op een vergelijkbare auto die al in Nederland is geregistreerd.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de regeling als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 met zich brengt dat in strijd met artikel 110 VwEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. Daarbij komt dat de regeling ook van toepassing is op binnenlandse auto’s waarvoor nog een rest Bpm verschuldigd is, zodat ook in die zin geen onderscheid wordt gemaakt.
Omkering bewijslast.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan reeds gelet op het grote verschil tussen de aankooprijs en de inkoopwaarde. Aangezien de bewijslast ter zake van de waarde van de auto reeds op eiser rust heeft zulks niet tot gevolg dat deze wordt omgekeerd. Wel is het gevolg van het niet doen van de vereiste aangifte dat de bewijslast moet worden verzwaard, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).
Eiser heeft de auto in Duitsland aangekocht van een particulier voor een bedrag van € 5.400. Hoewel het verschil tussen de aangegeven inkoopwaarde en de hiervoor vermelde aankoopprijs aanzienlijk is, kan niet worden gezegd dat dit met zich mee brengt dat eiser zich er van bewust moet zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Eiser heeft de aangifte immers gedaan na taxatie van de kosten van herstel van de schade door een daartoe gecertificeerde VRT Registertaxateur. Dat is als zodanig een aanvaardbare methode om de inkoopwaarde van de auto te bepalen en de taxatie is bovendien verricht door een gekwalificeerde partij, wat er overigens ook zij van het antwoord op de vraag of eiser daarmee aan zijn bewijslast heeft voldaan. Dat eiser bij de door hem gehanteerde berekening een koerslijst tot uitgangspunt heeft genomen en daarop de schade in aftrek heeft gebracht maakt dat oordeel niet anders gelet op hetgeen hierna onder 8 zal worden overwogen. Er is daarom geen grond voor verzwaring van de bewijslast.
Berekening.
8. Het uitgangspunt is dat de inkoopwaarde van de auto kan worden bepaald aan de hand van een koerslijst, of een taxatie of met behulp van de tabel bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992. In dit geval heeft eiser de auto laten taxeren. Daarbij is uitgegaan van de waarde volgens een koerslijst. In het taxatierapport is vervolgens de door de taxateur geconstateerde schade apart gecalculeerd en in mindering gebracht op de waarde volgens de koerslijst. Naar het oordeel van de rechtbank is dit als zodanig - en anders dan verweerder heeft betoogd - een aanvaardbare methode om de inkoopwaarde van de auto bepalen. Wel vereist deze methode dat de kosten van herstel voor zover betrekking hebbend op normale gebruikssporen en slijtage, worden geëlimineerd uit het schadebedrag, nu met die elementen geacht kan worden rekening te zijn gehouden in de met behulp van een koerslijst bepaalde waarde.
Ter bepaling van de inkoopwaarde heeft eiser de volledige schadecalculatie in mindering gebracht op de waarde volgens de koerslijst. Omdat verweerder weerspreekt dat voor het volledige gestelde bedrag aan herstelkosten sprake is van schade die meer beloopt dan normale slijtage en gebruikssporen, ligt het op de weg van eiser aannemelijk te maken dat sprake is van meer dan normale gebruikssporen en slijtage.
De rechtbank stelt vast dat uit de schadecalculatie van eiser niet valt af te leiden welk deel daarvan geen betrekking heeft op normale slijtage en gebruikssporen. Deze laatsten kunnen namelijk geacht worden verdisconteerd te zijn in de waarde volgens de koerslijst. Ook uit de bij het taxatierapport gevoegde foto’s blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet in hoeverre sprake is van andere schade dan schade die het gevolg is van normale slijtage en gebruikssporen. De op de foto’s zichtbare schade in de vorm van steenslag, deukjes en schade aan de velgen zijn het gevolg van het normale gebruik van een auto gedurende een periode van bijna zeven jaar. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er dan ook niet in geslaagd om met het taxatierapport aannemelijk te maken dat de door hem berekende waarde van de auto en daarmee de aangifte Bpm, juist is.
9. Verweerder die geen hertaxatie heeft uitgevoerd (uit heeft kunnen voeren) is in zijn berekening niet uitgegaan van een koerslijst, zoals hij heeft betoogd, maar van de tabel als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992. Nu dat gelet op de ouderdom van de auto de voor eiser meest gunstige berekening oplevert zal de rechtbank deze volgen met inachtneming van de door eiser thans voorgestelde cataloguswaarde, alsmede met inachtneming van het regime met ingang van 1 februari 2008. Dat resulteert in de volgende berekening: € 9.013 (bruto Bpm bij een cataloguswaarde van € 36.420 en regime 1 februari 2008) x 80,16% (afschrijving volgens tabel) = € 7.225. € 9.013 -/- € 7.225 = € 1.788 (rest Bpm). € 1.788 -/- € 326 (reeds betaald) = € 1.462 verschuldigde Bpm. Het bedrag van de naheffingsaanslag dient aldus te worden verminderd met € 196 (€ 1.658 -/- € 1.462).
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en hertaxatie
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder - in het bijzonder gelet op hetgeen onder 6.4 is overwogen - niet in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door eiser te verzoeken zijn auto in Soesterberg te tonen. Dat eiser niet in de gelegenheid zou zijn gesteld bij verhindering de controle naar een andere datum te verplaatsen - zoals de echtgenote van eiser ter zitting nog heeft betoogd - is niet aannemelijk geworden. De brief van de Belastingdienst van 17 februari 2014 voorziet daarin en ook eiser refereert in zijn mail (derde bullet) aan het voorstel van de Belastingdienst het voertuig op een andere dag en tijdstip aan te bieden voor controle.
Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat verweerder op enigerlei wijze in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Aan de grief ten aanzien van de hertaxatie door DRZ gaat de rechtbank voorbij aangezien een hertaxatie niet heeft plaatsgevonden.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard.
Proceskosten
12. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de overige door eiser genoemde proceskosten, te weten de kosten van de ter zitting aanwezige deskundige [persoon A], ziet de rechtbank geen grond. Naar verweerder heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht zijn de onderneming van de gemachtigde ([X] B.V.) en de onderneming van de deskundige, middels diens aandeelhouderschap in eerstgenoemde B.V. zodanig met elkaar verweven dat de forfaitaire vergoeding voor de aanwezigheid van de gemachtigde ter zitting mede de aanwezigheid van de deskundige omvat.