Home

Rechtbank Den Haag, 22-09-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11033, AWB - 15 _ 6904 AWB-15_6905 AWB-15_6907

Rechtbank Den Haag, 22-09-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11033, AWB - 15 _ 6904 AWB-15_6905 AWB-15_6907

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 september 2016
Datum publicatie
27 september 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:11033
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6904 AWB-15_6905 AWB-15_6907
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

Eiser exploiteerde een onderneming. Na een boekenonderzoek heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat eiser inkomsten niet heeft aangegeven, omzet niet tot de juiste bedragen heeft verantwoord en zwarte lonen heeft betaald. Verweerder heeft daarom naheffingsaanslagen, een verzuimboete en een vergrijpboete opgelegd. In geschil is of dit terecht is en of daarbij omkering van de bewijslast geldt. De rechtbank oordeelt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan, zodat sprake is van omkering van de bewijslast. De naheffingsaanslagen blijven in stand en het anoniementarief is terecht toegepast. Met betrekking tot de verzuimboete oordeelt de rechtbank dat deze terecht is opgelegd en passend en geboden is. Matiging van de verzuimboete wegens overschrijding van de redelijke termijn is, vanwege het lage bedrag, naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Aangaande de vergrijpboete oordeelt de rechtbank dat eiser, door het verantwoorden van te weinig omzet, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. De vergrijpboete is dan ook terecht opgelegd. Wel wordt de boete gematigd, omdat de naheffingsaanslag omzetbelasting met toepassing van omkering van de bewijslast is vastgesteld en sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 15/6904, SGR 15/6905 en SGR 15/6907

(gemachtigde: mr. A.H.G. Katz),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.

Procesverloop

Inkomstenbelasting

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.643. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd en € 3.013 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag IB/PVV verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.138. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd en de bij de aanslag IB/PVV opgelegde verzuimboete is gehandhaafd.

Omzetbelasting Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 13 maart 2009 tot en met 1 oktober 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 32.682. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 16.341 opgelegd en € 2.595 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de naheffingsaanslag over het jaar 2009 geheel verminderd en de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 1 oktober 2011 verminderd naar € 15.208. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd en de bij de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegde vergrijpboete is verminderd naar € 7.604.

Loonheffingen Verweerder heeft aan eiser over het jaar 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 116.839. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 58.419 opgelegd en € 6.737 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd naar € 114.640. De beschikking heffingsrente is gehandhaafd en de bij de naheffingsaanslag loonheffingen opgelegde vergrijpboete is vernietigd.

Eiser heeft beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 juni 2016, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] .

Namens verweerder is ter zitting een pleitnota voorgedragen waarvan exemplaren zijn overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser exploiteerde in de onderhavige jaren een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [bedrijf 1] . Volgens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestonden de activiteiten van de onderneming uit de verkoop van verschillende soorten goederen, zoals wenskaarten en stroopwafels. Daarnaast heeft de onderneming in 2010 en 2011 diensten op het gebied van leden- en fondsenwerving verricht aan de bedrijven [bedrijf 2] en [bedrijf 3] B.V.

2. Eiser heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2010.

3. Eiser heeft over de jaren 2010 en 2011 nihilaangiften voor de omzetbelasting gedaan, met uitzondering van het tijdvak juli tot en met september 2011. Over dat tijdvak heeft eiser € 76.266 aan omzet verantwoord.

4. Eiser heeft over het tijdvak januari tot en met oktober 2011 nihilaangiften voor de loonbelasting ingediend. Over het tijdvak november tot en met december 2011 heeft eiser in totaal € 1.035 aan loon opgegeven, betrekking hebbend op vier werknemers.

5. In augustus 2011 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de (in te dienen) aangiften IB/PVV (2009 tot en met 2011), omzetbelasting (tijdvak 13 maart 2009 tot en met 1 oktober 2011) en loonheffingen (2010 en 2011). De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een tot de gedingstukken behorend controlerapport van 4 december 2012 (het controlerapport). In het controlerapport is onder meer het volgende opgenomen:

“De onderneming verkoopt o.a stroopwafels en wenskaarten aan particulieren en bedrijven. Deze in- en verkopen gebeuren over het algemeen contant. Er is echter geen kasboek bijgehouden. Er is geen administratie omtrent de in- en verkoop van de stroopwafels en wenskaarten.

Tevens worden er werkzaamheden verricht voor het bedrijf [bedrijf 2] (…). De werkzaamheden bestaan uit het werven van leden voor donaties aan goede doelen. Deze inkomsten worden per bank betaald. Er ontbreken echter veel bankafschriften. Er is geen personeelsadministratie bijgehouden en er is geen jaarrekening opgemaakt. [Eiser] vertelde, dat de stroopwafels voor €1,- per pakje werden ingekocht en voor € 5,- per pakje aan particulieren en voor € 10,- aan bedrijven werden verkocht.

Wij hebben slechts de volgende administratie gekregen:

- De zakelijke en privé bankafschriften hebben wij slechts gedeeltelijk gekregen.

- Van de loonadministratie slechts gedeeltelijk de verzamelloonstaten

- De inkoopfacturen van de stroopwafels hebben wij slechts gedeeltelijk gekregen.

[Eiser] vertelde dat hij naast de overgelegde administratie geen administratie had bijgehouden.”

(…)

“Op 1 september 2011 hebben wij een derdenonderzoek gedaan bij de leverancier van de stroopwafels, [bedrijf 4] BV (…).

[persoon 4] verklaarde, dat [eiser] sinds 05-08-2010 stroopwafels inkoopt. De stroopwafels worden ingekocht voor € 1,- per pakje en gefactureerd op naam van [bedrijf 1] en afgeleverd op het adres [adres] . De inkopen gebeuren over algemeen kontant. Dit impliceert, dat niet alle kontante verkopen gestort worden op de zakelijke rekening van belastingplichtige, maar veelal gebruikt worden voor inkoop van stroopwafels en kontant bewaard worden. [Eiser] heeft hiervoor een kluis bij de ABN AMRO bank in Tilburg.

Op 13 maart 2012 hebben wij een derdenonderzoek gedaan bij [bedrijf 3] BV. Gebleken is dat belastingplichtige voor deze Bv diensten verleende in het jaar 2011 en hiervoor facturen uitschreef en betaald kreeg, wegens het werven van fondsen voor goede doelen. Uit de crediteurenadministratie van [bedrijf 3] BV is gebleken, dat belastingplichtige in totaal € 4.060,88 inclusief OB betaald heeft gekregen.”

(…)

“[Eiser] vertelde, dat het personeel wat werkzaam is voor de onderneming een prestatieloon krijgt. Dit houdt in dat iedere werknemer € 1,- per verkocht pakje stroopwafels krijgt. In de gecontroleerde periode zijn er via de inkoop bij [bedrijf 4] BV de volgende inkopen gedaan:

- jaar 2010 (vanaf 05-08-2010): 20.450,-

- jaar 2011 (t/m 01-09-2011): 69.925,-

De loonkosten zijn derhalve in het jaar 2010 € 20.450,- en in het jaar 2011 t/m 01-09-2011 € 69.925,-

Uit de kladadministratie is gebleken dat er in de gecontroleerde jaren 54 personen werkzaam zijn geweest met de verkoop van stroopwafels. Er zijn ook diverse ventvergunningen voor verschillende plaatsen afgegeven. Belastingplichtige heeft voor het personeel in totaal 4 personeelsbusjes in eigendom.” (…)

6. [bedrijf 2] heeft aan eiser in 2010 in totaal € 12.913 op facturen betaald.

7. [bedrijf 3] B.V. heeft aan eiser in 2011 in totaal € 4.060,88 op facturen betaald.

8. Met dagtekening 13 maart 2013 heeft verweerder de aanslag IB/PVV ambtshalve opgelegd.

9. Op basis van en overeenkomstig de bevindingen van het boekenonderzoek heeft verweerder, uitgaande van een theoretische omzet- en loonberekening, met dagtekening 25 februari 2014 en 5 februari 2014 de onderhavige naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen opgelegd.

Geschil 10. In geschil is of de bij uitspraken op bezwaar verminderde belastingaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek houdt partijen verdeeld of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en zo ja, of dan sprake is van een redelijke schatting. Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend. Met betrekking tot de naheffingsaanslag loonheffingen en de daarbij gegeven beschikkingen is ook in geschil of het beroep ontvankelijk is. De door eiser ontvangen inkomsten respectievelijk omzet van [bedrijf 2] en [bedrijf 3] B.V. zijn niet in geschil, evenals het door eiser ontvangen loon afkomstig van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] .

11. Eiser heeft in beroep - kort weergegeven - de volgende stellingen en standpunten ingenomen:

-

Het beroep betreffende de naheffingsaanslag loonheffingen is tijdig ingediend.

-

Verweerder concludeert ten onrechte tot omkering van de bewijslast. Zo daarvoor al aanleiding zou zijn, is geen sprake van een redelijke schatting.

-

Er zijn geen zwarte lonen betaald en het anoniementarief is ten onrechte toegepast.

-

De verzuimboete is ten onrechte opgelegd omdat eiser door toedoen van verweerder niet over zijn administratie beschikte.

-

De vergrijpboete is ten onrechte opgelegd omdat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet dan wel (grove) schuld. Voorts acht eiser de hoogte van de boete in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

-

De boetebeschikkingen dienen verminderd te worden wegens overschrijding van de redelijke termijn.

-

Verweerder heeft het motiverings-, zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel geschonden.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de aanslag IB/PVV, de naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen en de boetebeschikkingen.

12. Verweerder heeft - kort weergegeven - de volgende stellingen en standpunten ingenomen:

-

Het beroep betreffende de naheffingsaanslag loonheffingen is niet-ontvankelijk, omdat het buiten de beroepstermijn is ingediend.

-

Eiser heeft niet de vereiste aangiften voor de IB/PVV, de omzetbelasting en de loonheffingen gedaan, hetgeen aanleiding is tot omkering en verzwaring van de bewijslast.

-

Ten aanzien van de aanslag IB/PVV en de naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen is sprake van een redelijke schatting.

-

Eiser heeft niet voldaan aan de identificatieplicht van zijn werknemers zodat het anoniementarief terecht is toegepast.

-

De boetebeschikkingen zijn terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.

-

Er is geen sprake van een schending van het motiverings-, zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen gericht tegen de aanslag IB/PVV en de naheffingsaanslag omzetbelasting en concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag loonheffingen en subsidiair tot ongegrondverklaring.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep naheffingsaanslag loonheffingen

13. Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke behandeling van het beroep, dient eerst te worden beoordeeld of het beroep van eiser ontvankelijk is. Verweerder heeft met dagtekening 21 augustus 2015 een verminderingsbeschikking doen uitgaan, waarbij de nageheven loonbelasting over het jaar 2011 overeenkomstig de uitspraak op bezwaar van 30 juli 2015 is vastgesteld. Op 24 september 2015 dient eiser een beroepschrift in. Het beroep dient volgens verweerder niet-ontvankelijk verklaard te worden, nu uit de bewoordingen van het beroepschrift blijkt dat dit is gericht tegen de naheffingsaanslag loonheffingen over het jaar 2010 en daaraan geen voor beroep vatbare beschikking ten grondslag ligt.

14. De rechtbank is echter van oordeel dat voldoende duidelijk is dat eiser met zijn beroepschrift heeft beoogd beroep in te stellen tegen de verminderingsbeschikking van 21 augustus 2015, nu eiser bij zijn beroepschrift tevens de motivering van de uitspraak op bezwaar ter zake van de naheffingsaanslag loonheffingen 2011 heeft overgelegd. Daar komt bij dat tegen de naheffingsaanslag loonheffingen 2010 geen bezwaarprocedure is doorlopen.

Dat eiser op het beroepschrift heeft vermeld dat het beroep zich richt tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag loonheffingen 2010 in plaats van de naheffingsaanslag loonheffingen 2011, moet daarom worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank eiser ontvankelijk in zijn beroep.

Vereiste aangiften

15. Verweerder heeft gesteld dat eiser voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), met als gevolg dat de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast). Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

16. Nu eiser in de onderhavige jaren geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, is verweerder overgegaan tot het opstellen van een theoretische omzet- en loonberekening. Hierbij is gebruik gemaakt van de gegevens uit het derdenonderzoek en de verklaringen van eiser als opgenomen onder 5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan de hand van het controlerapport, de verklaringen van eiser en de theoretische berekeningen aannemelijk gemaakt dat voor de inkomsten- en omzetbelasting, alsmede voor de loonheffingen een zowel absoluut als relatief omvangrijk bedrag buiten de heffing is gebleven en eiser zich daarvan ook bewust is geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan.

17. Voorts staat vast dat eiser over het jaar 2010 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan, ondanks dat hij hiertoe was uitgenodigd en hieromtrent een herinnering en een aanmaning heeft ontvangen. Het voorgaande kan tot geen ander oordeel leiden dan dat eiser ook op die grond niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. Dat verweerder vanwege het boekenonderzoek de administratie had ingenomen, ontslaat eiser niet van de verplichting tot het doen van aangifte na daartoe door verweerder te zijn uitgenodigd.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

18. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser over de onderhavige jaren de vereiste aangiften niet heeft gedaan, dient de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr omgekeerd en verzwaard te worden. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de bij uitspraken op bezwaar verminderde belastingaanslagen onjuist zijn. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij niet aan deze verzwaarde bewijslast voldaan. Eiser heeft geen deugdelijke administratie bijgehouden en geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de theoretische omzet- en loonberekeningen van verweerder onjuist zijn. De enkele stelling dat ten onrechte is geoordeeld dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, is daartoe onvoldoende. Eiser heeft dan ook niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om aannemelijk te maken dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting. De rechtbank zal daarom tevens de redelijkheid van de schattingen toetsen.

Redelijke schatting IB/PVV

19. De aanslag is na bezwaar verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.138. Bij het berekenen van de theoretische omzet heeft verweerder het aantal door eiser bij [bedrijf 4] B.V. (de leverancier) ingekochte pakjes stroopwafels vermenigvuldigd met de door eiser gehanteerde (minimale) verkoopprijs van € 5 per pak, een aftrek wegens bederf van 5% en de door de leverancier gehanteerde inkoopprijs van € 1 per pak, als uitgangspunt genomen. De uitgangspunten waarop deze berekening is gebaseerd acht de rechtbank redelijk. Ter zake van de personeelskosten en zakelijke kosten heeft verweerder een bedrag van respectievelijk € 19.428 en € 7.500 in aanmerking genomen. Voor het overige is verweerder uitgegaan van de niet in geschil zijnde inkomensgegevens van eiser als vermeld onder 6 en het niet betwiste loon afkomstig van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . De rechtbank stelt voorts vast dat de juistheid van de door verweerder gehanteerde inkoopgegevens en verkoopprijzen tussen partijen niet in geschil is. Het in aftrek gebrachte bedrag ter zake van de personeelskosten heeft eiser evenmin bestreden. Eiser heeft zijn stelling dat de zakelijke kosten tot een te laag bedrag zijn vastgesteld niet met bewijsstukken onderbouwd. Uit de door eiser overgelegde bankafschriften blijkt bovendien dat zijn zakelijke kosten in de onderhavige periode gemiddeld € 480 per maand bedroegen, terwijl verweerder rekening heeft gehouden met een bedrag van € 1.500 per maand. Eiser heeft voorts nog gesteld dat rekening gehouden dient te worden met een bederfpercentage van 20%. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het door hem gehanteerde bederfpercentage voldoende heeft toegelicht en acht dit percentage redelijk. Hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder dan ook uitgegaan van een redelijke schatting.

Redelijke schatting omzetbelasting

20. De naheffingsaanslag is na bezwaar verminderd tot een bedrag van € 15.208. Verweerder heeft voor het jaar 2010 dezelfde uitgangspunten als voor het jaar 2011 gehanteerd. Bij het berekenen van de theoretische omzet heeft verweerder het aantal door eiser bij de leverancier ingekochte pakjes stroopwafels vermenigvuldigd met de door eiser gehanteerde (minimale) verkoopprijs van € 5 per pak, en een aftrek wegens bederf van 5%, als uitgangspunt genomen. De uitgangspunten waarop deze berekening is gebaseerd acht de rechtbank ook hier redelijk. Ook heeft verweerder rekening gehouden met de voorbelasting die ziet op de ingekochte stroopwafels. Voor het jaar 2011 heeft verweerder tevens de niet betwiste omzet van [bedrijf 3] B.V. in aanmerking genomen. De juistheid van de door verweerder gehanteerde inkoopgegevens en verkoopprijzen is niet in geschil. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de op de zakelijke kosten drukkende voorbelasting in aftrek moet worden toegelaten, maar hij heeft zijn stelling niet met bewijsstukken onderbouwd. Gelet op hetgeen is overwogen onder 19, acht de rechtbank het door verweerder gehanteerde bederfpercentage redelijk. Verweerder is dan ook van een redelijke schatting uitgegaan.

Redelijke schatting loonheffingen

21. De naheffingsaanslag is na bezwaar verminderd tot een bedrag van € 114.640.

Eiser heeft niet bestreden dat er personen tot hem in dienstbetrekking stonden en dat deze per verkocht pakje stroopwafels een prestatieloon ontvingen van € 1. Bij het berekenen van de hoogte van de minimaal uitbetaalde lonen heeft verweerder het aantal door eiser bij de leverancier ingekochte pakjes stroopwafels, een aftrek wegens bederf van 5% en een loon van € 1 per verkocht pakjes stroopwafels, als uitgangspunt genomen. De uitgangspunten waarop deze berekening is gebaseerd acht de rechtbank eveneens redelijk. Voorts is de juistheid van de door verweerder gehanteerde inkoopgegevens niet in geschil en is, gelet op hetgeen is overwogen onder 19, het door verweerder gehanteerde bederfpercentage redelijk. Hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank acht de schatting van verweerder redelijk.

Anoniementarief

22. De naheffingsaanslag loonheffingen is met toepassing van het zogenoemde anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) opgelegd.

Nu niet in geschil is dat eiser als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt, was hij gehouden de verplichtingen van artikel 28 van de Wet LB na te komen. Gezien de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft verweerder redelijkerwijs kunnen aannemen dat eiser in het jaar 2011 meer werknemers te werk heeft gesteld dan de vier werknemers waarvoor hij over het tijdvak november en december 2011 loon heeft aangegeven. Nu eiser geen deugdelijke loonadministratie heeft gevoerd en geen werkrooster heeft bijgehouden, is de identiteit van de overige personen die stroopwafels hebben verkocht niet vast komen te staan. In de loonadministratie van eiser ontbraken voorts kopieën van identiteitsbewijzen en loonbelastingverklaringen. Nu op basis van de loonadministratie geen relatie gelegd kan worden tussen de identiteit van de werknemers en het loon dat individueel aan de werknemers kan worden toegerekend, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aan zijn verplichtingen van artikel 28 van de Wet LB heeft voldaan. Verweerder heeft dan ook terecht het anoniementarief toegepast, ook in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van naam, adres en woonplaats van de werknemers op de hoogte is (vergelijk Hoge Raad 8 juni 2007, nr. 42 171, BNB 2007/247). De door eiser overgelegde kopieën van paspoorten leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu daaruit niet blijkt dat het hier werknemers van eiser betreft.

Conclusie

23. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanslag IB/PVV, de naheffingsaanslag omzetbelasting en de naheffingsaanslag loonheffingen terecht en, na bezwaar, niet tot te hoge bedragen aan eiser zijn opgelegd. De beroepen daartegen zullen ongegrond worden verklaard.

Heffingsrente

24. Ter zitting is vast komen te staan dat de bij de naheffingsaanslag loonheffingen opgelegde beschikking heffingsrente ten onrechte niet is verminderd overeenkomstig de vermindering bij uitspraak op bezwaar. Gelet hierop zal het beroep, voor zover dat zich richt tegen de beschikking heffingsrente, gegrond worden verklaard. Nu eiser overigens geen afzonderlijke gronden tegen die beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering bij de uitspraak op bezwaar.

25. Tegen de bij de aanslag IB/PVV en naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegde beschikkingen heffingsrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De beroepen zullen, voor zover gericht tegen die beschikkingen heffingsrente, ongegrond worden verklaard.

Verzuimboete

26. Nu eiser de vereiste aangifte IB/PVV niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat, in overeenstemming met artikel 67a van de Awr in samenhang met het bepaalde in paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, de verzuimboete terecht aan eiser is opgelegd.

27. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. De omstandigheid dat eiser niet over zijn administratie beschikte, is hiervoor onvoldoende. Het is de wettelijke plicht van eiser om aangifte te doen en eiser had zijn inkomen ook kunnen schatten. Dat eiser er voor heeft gekozen om geen aangifte te doen, komt dan ook voor zijn rekening. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven tot matiging van de boete wegens wanverhouding tussen de boete en het beboetbare feit. De rechtbank acht de verzuimboete passend en geboden.

28. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel is van overschrijding van de redelijke termijn sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Uit de stukken van het geding blijkt dat de boete aan eiser bekend is gemaakt op 13 maart 2013, zodat de redelijke termijn op die dag is aangevangen. Dit brengt mee dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het lage bedrag van de boete, te weten € 226, is de rechtbank van oordeel dat matiging van de boete niet aan de orde is en dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

29. Het beroep zal, voor zover gericht tegen de aan eiser opgelegde verzuimboete, ongegrond worden verklaard.

Vergrijpboete

30. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft verweerder aan eiser een vergrijpboete van 50% van de nageheven omzetbelasting opgelegd, omdat het volgens hem aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten is dat aanvankelijk te weinig belasting is betaald. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op verweerder. De rechtbank acht verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd, in die bewijslast geslaagd. Door voor het tijdvak januari 2010 tot en met juni 2011 nihilaangiften in te dienen en voor het tijdvak juli tot en met september 2011 slechts € 76.266 aan omzet te verantwoorden, terwijl er een omzet van respectievelijk € 91.700 (2010) en € 316.957 (2011) was te verantwoorden heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat over de jaren 2010 en 2011 te weinig belasting zou worden betaald. Het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.

31. Wel matigt de rechtbank de vergrijpboete met 20%, omdat de naheffingsaanslag omzetbelasting met toepassing van omkering van de bewijslast is vastgesteld.

32. De rechtbank ziet voorts aanleiding om de vergrijpboete verder te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 4 december 2013 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en (afgerond 8 maanden zijn verstreken. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 8 maanden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank ziet in hetgeen verweerder (ter zitting) heeft aangevoerd geen reden om een deel van de overschrijding aan eiser toe te rekenen. De rechtbank zal de vergrijpboete nog verder matigen met 10%. )

33. Gelet op het voorgaande dient de vergrijpboete verminderd te worden tot 35% (50% - /- ((20%+10%) x 50%)) van de nageheven belasting. De vergrijpboete bedraagt dan (afgerond) € 5.322.

34. Het beroep zal, voor zover gericht tegen de aan eiser opgelegde vergrijpboete, gegrond worden verklaard.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

35. Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het motiverings-, het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser heeft zijn stelling echter niet nader onderbouwd. De rechtbank acht de uitspraken op bezwaar voldoende gemotiveerd en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zowel tijdens het boekenonderzoek als bij het opleggen van de aanslagen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Proceskosten

36. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een factor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV alsmede tegen de hierbij gegeven verzuimboete en beschikking heffingsrente ongegrond;

-

verklaart het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting alsmede tegen de hierbij gegeven beschikking heffingsrente ongegrond;

-

verklaart het beroep gericht tegen de bij de naheffingsaanslag omzetbelasting gegeven boetebeschikking gegrond en vermindert de vergrijpboete tot een bedrag van € 5.322;

-

verklaart het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag loonheffingen ongegrond;

-

verklaart het beroep gericht tegen de bij de naheffingsaanslag loonheffingen gegeven beschikking heffingsrente gegrond en vermindert de beschikking heffingsrente overeenkomstig de bij uitspraak op bezwaar verminderde naheffingsaanslag;

-

vernietigt in zoverre de uitspraken op bezwaar;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de uitspraken op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 212 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, en mr. T.A. de Hek en mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2016.

Rechtsmiddel