Home

Rechtbank Den Haag, 15-06-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12971, AWB - 15 _ 9042

Rechtbank Den Haag, 15-06-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12971, AWB - 15 _ 9042

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
15 juni 2016
Datum publicatie
4 november 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:12971
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 9042

Inhoudsindicatie

Verhuurderheffing

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 15/9042

(gemachtigde: mr. R.C.W. van Loo),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op 29 september 2014 op aangifte een bedrag van € 26.328 aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.

Eiseres heeft bezwaar ingediend tegen deze voldoening op aangifte.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016.

Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [persoon 1] en [persoon 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft 1/3 van de eigendom van 47 huurwoningen. Deze huurwoningen zijn huurwoningen in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wet II).

2. De beschikkingen ingevolge artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) van deze huurwoningen zijn op naam van eiseres gesteld. De totale WOZ-waarde van deze woningen bedraagt € 8.778.000.

3. Eiseres heeft aangifte verhuurderheffing 2014 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 6.910.340 (€ 8.778.000 minus € 1.867.660 vrijstelling). In totaal heeft eiseres een bedrag van € 26.328 aan verhuurderheffing voldaan.

4. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiseres op 2 oktober 2014 een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaar is bij uitspraak van 30 oktober 2015 door verweerder ongegrond verklaard.

Geschil

5. In geschil is of eiseres terecht een bedrag van € 26.328 aan verhuurderheffing over het jaar 2014 heeft voldaan.

6. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de verhuurderheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol (TP) bij het EVRM. Voorts stelt eiseres dat de verhuurderheffing ten onrechte geen onderscheid maakt tussen verhuurders met volle eigendom en verhuurders met een beperkt eigendomsrecht. Tot slot stelt eiseres dat zij tot een te hoog bedrag verhuurderheffing heeft voldaan nu zij samen met 2 mede-eigenaren voor 47 woningen in de heffing wordt betrokken en derhalve aanspraak heeft op drie maal toepassing van de drempel, dat wil zeggen de waarde van 30 woningen.

7. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de verhuurderheffing tot nihil dan wel tot € 12.097.

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verhuurderheffing niet in strijd is met artikel 1 van het EP of het TP, dat evenmin sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en of het verbod van willekeur en dat eiseres de verhuurderheffing niet tot een te hoog bedrag heeft voldaan.

9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

10. De rechtbank zal eerst beoordelen of de Wet II in strijd is met artikel 1 van het EP.

11. Belastingheffing vormt op zichzelf een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP. Een dergelijke inbreuk is echter toegestaan indien deze “lawful” is en er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Aan de “lawful-eis” is in onderhavig geval voldaan nu de verhuurderheffing een basis heeft in het nationale recht die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en vergezeld gaat van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.

12. Dat er een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd, vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. In de parlementaire geschiedenis is als primaire doelstelling van de verhuurderheffing het genereren van inkomsten genoemd. Er is daarbij voor een verhuurderheffing gekozen omdat een belastingheffing op onroerende zaken tot een minder verstorend effect leidt dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Verder completeert de verhuurderheffing volgens de wetgever een belangrijk element van een pakket aan maatregelen die zijn gericht op een betere werking van de woningmarkt in de koop- en huursector (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 756, nr. 3, pag. 3-4). Gelet op het bovenstaande heeft de wetgever met de verhuurderheffing de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid dan ook niet overschreden. Dat aan de verhuurderheffing primair budgettaire overwegingen ten grondslag liggen, leidt overigens ook niet tot de conclusie dat de verhuurderheffing geen legitiem doel in het algemeen belang nastreeft (vergelijk Hof Den Haag, 16 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4131).

13. Eiseres heeft gesteld dat niet aan het vereiste van de redelijke verhouding wordt voldaan omdat sprake is van een individuele en buitensporige last. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dit niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat er door de gestapelde wetgeving ten aanzien van de huurwoningen sprake is van een ongebruikelijk laag rendement van 0,3%, is daartoe onvoldoende. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. Het feit dat onlangs is gebleken dat de zogenoemde gewaarborgde inkomsten in de vorm van de inkomensafhankelijke huurverhoging vanwege de daarmee gemoeide informatieverstrekking niet zonder problemen gerealiseerd kan worden, maakt dit oordeel niet anders.

14. Het beroep van eiseres op artikel 1 van het EP faalt derhalve.

15. Vervolgens komt de vraag aan de orde of er strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel zoals dat onder andere is vastgelegd in artikel 1 van het TP.

16. Eiseres heeft in dat verband gesteld dat de verhuurderheffing ten onrechte geen onderscheid maakt tussen verhuurders met volle eigendom en verhuurders met een beperkt eigendomsrecht. Zoals reeds eerder overwogen in de uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2015:753), zijn dit geen gelijke gevallen, maar betreft het een individuele keuze voor de manier waarop aan de eigendomsverhouding vorm wordt gegeven.

17. Zoal moet worden aangenomen dat er wel sprake is van gelijke gevallen overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen als discriminatie moet worden opgevat. Op fiscaal gebied komt de wetgever daarbij een ruime beoordelingsvrijheid toe. Er is eerst sprake van discriminatie als de keuze van de wetgever evident van iedere redelijke grond is ontbloot (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).

18. De rechtbank ontleent aan de totstandkomingsgeschiedenis van de verhuurderheffing het volgende. In de brief van 31 oktober 2013, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33756, nr. 16 staat met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel het volgende vermeld:

“c. De verhuurderheffing wijst een ruime groep van belastingplichten aan. De huurwoning wordt echter in aanmerking genomen bij degene die de WOZ-beschikking voor de woning ontvangt. Wie deze beschikking ontvangt indien er meer dan één genothebbende van een woning is, is afhankelijk van het beleid van de gemeente waarin de woning zich bevindt. In de meeste gemeenten ontvangt de oudste genothebbende in dit geval de WOZ-beschikking. In het wetgevingsoverleg hebben verschillende leden gevraagd of dit criterium kan leiden tot rechtsongelijkheid, doordat gelijke gevallen hierdoor ongelijk behandeld worden. Daarbij kwam met name aan de orde dat als één van de rechthebbenden ook andere woningen in eigendom heeft dan de woningen die deel uitmaken van het gezamenlijk eigendom, het voor het heffingsplichtig zijn kan uitmaken aan wie de WOZ-beschikking wordt gezonden. Daarbij zijn drie situaties te onderscheiden. Ten eerste kan er een verschil in toezendbeleid zijn tussen twee verschillende gemeenten. De uitvoering van de WOZ is in belangrijke mate decentraal belegd. Decentraliteit is er onder meer op gericht ongelijke gevallen niet over één kam te scheren. Lokale verschillen kunnen tot uitdrukking komen in het beleid. Een enkel verschil in beleid tussen twee gemeenten houdt in casu dan ook nog geen ongelijke behandeling in. De tweede situatie is die waarbij er meerdere genothebbenden zijn van een aantal huurwoningen en het van de verzending van de WOZ-beschikking afhankelijk is welke van deze genothebbenden aangifteplichtig is. Ook in dit geval is er geen sprake van een ongelijke behandeling. De partijen staan immers in een privaatrechtelijke verhouding tot elkaar. Deze verhouding bepaalt in welk aandeel de genothebbenden de lasten van de heffing dragen. De derde situatie is die waarin er binnen een gemeente zich twee zeer vergelijkbare situaties voordoen, waarbij het van de leeftijd van de genothebbenden afhangt of er heffing verschuldigd is of niet. Op grond van vaste jurisprudentie heeft de Regering een ruime marge van beoordeling bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van gelijke gevallen en zo ja, of een ongelijke behandeling gerechtvaardigd is. Ik ben van mening dat de verhuurderheffing nauwelijks leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Voor de eventuele ongelijkheid in incidentele gevallen, bestaat naar mijn oordeel ruim voldoende rechtvaardiging. De nauwe aansluiting bij de WOZ leidt immers tot lagere administratieve lasten en uitvoeringskosten en zorgt voor eenvoudige en eenduidige wetgeving, waar alle belastingplichtigen baat bij hebben.”

19. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat zo al sprake zou zijn van gelijke gevallen, de keuze van de wetgever om geen onderscheid te maken tussen verhuurders met volle eigendom en verhuurders met een beperkt eigendomsrecht niet evident van redelijke grond is ontbloot. Dit geldt evenzeer voor de keuze van de wetgever om door de koppeling aan de WOZ degene die de WOZ-beschikking van de woning ontvangt als belastingplichtige voor de verhuurderheffing aan te merken en de impliciete keuze voor de decentrale uitvoering zoals die in de WOZ is vastgelegd. Van strijdigheid met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel en meer in het bijzonder artikel 1 van het TP is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Voor zover eiseres bezwaar heeft tegen het door de gemeenten gevoerde beleid inzake de tenaamstelling van de WOZ-beschikking merkt de rechtbank op dat dit buiten het bereik van de onderhavige procedure valt.

20. Eiseres heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat zij tot een te hoog bedrag verhuurderheffing heeft voldaan. Dat in een situatie van mede-eigendom niet door elke eigenaar afzonderlijk gebruik zou kunnen worden gemaakt van de drempel van 10 woningen leidt tot een willekeurige en arbitraire uitkomst van de verhuurderheffing. Zij stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling van 10 woningen zoals bedoeld in artikel 1.6 van de Wet II voor iedere (mede)eigenaar van de 47 huurwoningen dient te gelden, zodat in dit geval een vrijstelling voor 30 huurwoningen moet worden toegepast.

21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om in het geval van eiseres de wettelijke bepalingen buiten toepassing te laten, dan wel daarvan af te wijken op de wijze zoals door eiseres bepleit.

22. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. E.I. Batelaan-Boomsma en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2016.

Rechtsmiddel