Rechtbank Den Haag, 06-10-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:13237, AWB - 15 _ 9055
Rechtbank Den Haag, 06-10-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:13237, AWB - 15 _ 9055
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2016
- Datum publicatie
- 9 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:13237
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 9055
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, winst uit onderneming, omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste (juiste) aangiften. Aan rijschoolhouder opgelegde navorderingsaanslagen worden grotendeels gehandhaafd.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 15/9055, SGR 15/9056 en SGR 15/9247
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.591, alsmede een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 32.369. Verweerder heeft bij de navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/9247).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.741, alsmede een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 33.189. Verweerder heeft bij de navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/9055).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.766, alsmede een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 33.427. Verweerder heeft bij de navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/9056).
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 30 oktober 2015 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016.
Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser drijft een autorijschool in de vorm van een eenmanszaak onder de naam “ [naam van rijschool] ”.
2. Eiser heeft voor het jaar 2009 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.028, voor het jaar 2010 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 1.172 en voor het jaar 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 533.
3. Vanaf 26 maart 2013 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2011. De bevindingen zijn neergelegd in een controlerapport van 19 maart 2014.
4. Op grond van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft verweerder in het controlerapport onder meer gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de vereiste aangiften, als bedoeld in artikel 27e van de Awr, niet heeft gedaan.
5. Op basis van een theoretische omzetberekening heeft verweerder - onder meer - de ondernemerswinst voor de inkomstenbelasting over de jaren 2009, 2010 en 2011 verhoogd met respectievelijk € 50.013, € 42.635 en € 59.536. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, met de MKB-winstvrijstelling alsmede met scholingsuitgaven heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd.
6. Verweerder heeft aan eiser geen informatiebeschikking gegeven in de zin van artikel 52a, eerste lid, van de Awr.
Geschil
7. In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslagen mochten worden opgelegd en indien dit het geval is of zij tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
8. Eiser neemt primair het standpunt in dat het verweerder ontbreekt aan een nieuw feit, zodat navordering niet mogelijk is. Eiser neemt – naar de rechtbank begrijpt – thans subsidiair het standpunt in dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Weliswaar is niet alle omzet en zijn daarmee niet alle inkomsten verantwoord, maar de theoretische berekening van verweerder is veel te hoog. Daarbij dient voorts nog rekening te worden gehouden met de willekeurige afschrijving van een Volkswagen Polo in 2010 en 2011 en een Citroën C3 in 2011.
Eiser concludeert alsdan tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vernietiging dan wel tot vermindering van de navorderingsaanslagen en de in rekening gebrachte heffingsrente.
9. Verweerder stelt dat eiser de vereiste aangiften IB/PVV niet heeft gedaan, er aldus sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en hij een redelijke schatting heeft gemaakt op basis van een theoretische omzetberekening.
Voorts stelt verweerder dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 en de navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2010 op een te hoog bedrag zijn vastgesteld als gevolg van de ten onrechte niet verleende willekeurige afschrijving van de Volkswagen Polo en de Citroën C3.
Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen gericht tegen deze aanslagen en vermindering daarvan tot belastbare inkomens uit werk en woning IB/PVV van respectievelijk € 30.330 (2010) en € 42.084 (2011), tot een bijdrage-inkomen Zvw van € 31.503 (2010) en tot dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen gericht tegen de overige navorderingsaanslagen.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep 2009
10. De rechtbank dient ambtshalve eerst te beoordelen of de beroepen van eiser tijdig zijn ingediend. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Awr aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
11. De uitspraken op bezwaar dateren van 30 oktober 2015, zodat de beroepstermijn aanvangt op 31 oktober 2015 en eindigt op 11 december 2015. De beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar IB/PVV en Zvw 2010 en 2011 zijn op 11 december 2015 per fax door de rechtbank ontvangen zodat deze tijdig zijn ingediend. Voor 2009 echter is pas op 18 december 2015 per fax door de rechtbank een beroepschrift ontvangen. Nu voor dat jaar niet eerder een beroepschrift door de rechtbank is ontvangen en eiser ook geen ontvangstbevestiging heeft kunnen overleggen waaruit blijkt dat voor dat jaar al eerder – tijdig – een beroepschrift is ingediend, is het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar IB/PVV en Zvw 2009 te laat ingediend. Ter zitting heeft eiser nog gewezen op het beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar IB/PVV en Zvw 2011 waarin onder het kenmerk van het kantoor van de gemachtigde is opgenomen “DH/ [eiser] /Belastingdienst/H097W097”. Die enkele vermelding acht de rechtbank echter onvoldoende om aan te nemen dat daarmee ook tegen de uitspraak op bezwaar IB/PVV en Zvw 2009 tijdig beroep is ingesteld. Het betreft hier immers het beroepschrift met als onderwerp “Beroep H1701 W1701” en bijgevoegd is ook de uitspraak op het bezwaarschrift IB/PVV en Zvw 2011.
Nu overigens gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding zal het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar IB/PVV en Zvw 2009 niet-ontvankelijk worden verklaard.
Inzage stukken
12. Eiser heeft in beroep aanvankelijk verzocht om terugwijzing van de zaken naar verweerder, omdat deze hem onvoldoende inzage in de stukken heeft geboden als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Ter zitting heeft eiser zijn verzoek om terugwijzing ingetrokken, maar zijn grief dat hij onvoldoende de mogelijkheid heeft gehad in de bezwaarfase het dossier in te zien gehandhaafd. In het bijzonder wil eiser onderzoeken of de controle-ambtenaar de vermeende afspraak over het aantal in aanmerking te nemen lessen ergens heeft genoteerd. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Na de motivering van de bezwaarschriften is eiser bij brief van 16 september 2014 de gelegenheid geboden bij verweerder het dossier in te zien. Op 4 maart 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarvan het verslag met dagtekening 6 maart 2015 met een verzoek om reactie aan eiser is gestuurd. Op 13 april 2015 heeft verweerder per mail aan eiser nogmaals verzocht te reageren op het verslag van het hoorgesprek en tevens verzocht om data door te geven waarop eiser het dossier wenst in te zien. Na een herhaald verzoek van verweerder van 22 april 2015 per mail is uiteindelijk een afspraak gemaakt voor inzage in het dossier op 15 juni 2015. Op die dag heeft eiser de afspraak afgezegd. Op 17 juni 2015 heeft verweerder eiser per mail nogmaals uitgenodigd het dossier in te zien en wel op 26 juni 2015. Op het afgesproken tijdstip is eiser zonder bericht niet verschenen. Gelet op het vorenstaande kan niet worden volgehouden dat eiser geen of onvoldoende gelegenheid is geboden het dossier in te zien. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
Gedingstukken
13. Eiser heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat verweerder niet alle gedingstukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank heeft gezonden. Gelet op de weerspreking daarvan door verweerder, het onder 12 overwogene ten aanzien van het inzagerecht en het ontbreken van een afdoende onderbouwing door eiser welke ontbrekende stukken dan nog van enig belang (kunnen) zijn geweest voor het opleggen van de navorderingsaanslagen kan de rechtbank het standpunt van eiser niet volgen.
Nieuw feit
14. Eiser stelt dat het verweerder ontbreekt aan een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr, hetgeen aan navordering in de weg staat. Verweerder had gelet op de hem ter beschikking staande gegevens van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) immers in één oogopslag kunnen zien dat de aangiften niet juist waren, aldus eiser. Nog daargelaten of dat een feit is als bedoeld in voornoemd artikellid, is de rechtbank van oordeel dat eiser ter zake van dit feit te kwader trouw is, zodat verweerder in beginsel gewoon kan navorderen. Immers, eiser moet zich naar het oordeel van de rechtbank ervan bewust zijn geweest dat de door hem ingediende aangiften onjuist, namelijk aanmerkelijk te laag waren (zie ook hierna onder 16).
Administratie en vereiste aangifte
15. Eiser heeft een administratie gevoerd waarbij een agenda, een lesrooster en een excelspreadsheet als uitgangspunt hebben gediend. In de agenda noteerde eiser de gemaakte afspraken voor rijlessen. In het lesrooster noteerde eiser per leerling de data waarop de lessen waren gegeven en de bedragen die de leerling verschuldigd was. In de spreadsheet noteerde eiser ontvangen betalingen van leerlingen. Aan de hand van de spreadsheet maakte eiser de jaarstukken op en aan de hand daarvan diende hij de aangiften omzetbelasting en IB/PVV in. Verweerder heeft tijdens het boekenonderzoek geconstateerd dat er verschillen bestaan tussen de lessen volgens de agenda, het lesrooster en de spreadsheet en voorts dat de leerlingen van eiser over het algemeen zeer weinig lessen hebben gehad voorafgaand aan het rijexamen. Aan de hand van de spreadsheet heeft verweerder een overzicht gemaakt van het aantal betaalde lessen per leerling. Uit het overzicht kan worden afgeleid dat 174 leerlingen van eiser in de periode 2009 tot en met 2011 gemiddeld voor 6 lessen hebben betaald voorafgaand aan het rijexamen, waarbij er 92 leerlingen waren die tussen de 0 en 4 lessen hebben gehad waarvoor volgens de spreadsheet is betaald. Verweerder heeft dat vergeleken met een door [bedrijf] BV in opdracht van het CBR uitgevoerd ‘Periodiek Rijopleidingsonderzoek 2004/2005’. Daaruit blijkt dat leerlingen gemiddeld 41,8 rijlessen krijgen voorafgaand aan het rijexamen. Verweerder heeft gelet op het vorenstaande het standpunt ingenomen dat eiser niet heeft voldaan aan zijn administratie- en bewaarplicht en gelet op de omvang van de verzwegen omzet evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
16. Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat de verschillen tussen de agenda en het lesrooster enerzijds en de spreadsheet anderzijds worden veroorzaakt doordat er gratis lessen worden verstrekt en er veel slecht betalende klanten zijn geweest. Ter zitting heeft eiser erkend dat hij te weinig omzet in zijn administratie heeft opgenomen, maar dat uitgegaan dient te worden van circa 17 lessen per leerling in plaats van de door verweerder in aanmerking genomen 36 lessen per leerling. Dat uitgaande van 17 lessen per leerling ook nog rekening gehouden zou moeten worden met gratis lessen en slecht betalende klanten heeft eiser niet meer aangevoerd. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Immers zelfs uitgaande van de door eiser voorgestane 17 rijlessen per leerling wijkt de verschuldigde belasting in zowel absolute als relatieve zin in grote mate af van die volgens de aangiften. Eiser moet zich daarvan ook bewust zijn geweest.
17. Nu eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan, rust ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Awr op hem de last te doen blijken dat onderhavige aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Aan die bewijslast heeft eiser niet voldaan.
Redelijke schatting
18. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat verweerder gehouden is bij het opleggen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van de omzet en de daaruit afgeleide inkomsten van eiser.
19. Verweerder heeft bij de theoretische berekening van het gemiddeld aantal lessen per leerling het eerder genoemde rapport ‘Periodiek Rijopleidingsonderzoek 2004/2005’ tot uitgangspunt genomen. Van het daarin genoemde gemiddelde van 41,8 lessen per leerling voorafgaand aan het rijexamen heeft verweerder voorzichtigheidshalve een aantal van 36 in aanmerking genomen. Het aantal lessen voorafgaand aan een herexamen heeft verweerder gesteld op gemiddeld 6. Het totaal aantal berekende lesuren heeft verweerder vervolgens vermenigvuldigd met de bij eiser gangbare tarieven. Voorts heeft verweerder aan de hand van de bij het CBR op naam van eiser geregistreerde examens en de ter zake gangbare tarieven daarvoor ook een bedrag als omzet in aanmerking genomen. De rechtbank acht deze uitgangspunten alleszins redelijk.
20. Eiser heeft tegen voormelde berekening feitelijk uitsluitend ingebracht dat zijn leerlingen veel minder lessen nodig hebben voor het succesvol afronden van de rijopleiding en hij voorts veel leerlingen heeft die eerst elders hebben gelest. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser 31 verklaringen van voormalige leerlingen overgelegd. Voor zover die verklaringen betrekking hebben op de aan de orde zijnde periode (12) constateert de rechtbank dat reeds 8 leerlingen verklaren (veel) meer dan de door eiser genoemde 17 lessen te hebben gehad. Voorts zien deze verklaringen slechts op een zeer beperkt deel van de leerlingen. Nog daargelaten dat deze verklaringen eisers eigen stelling niet afdoende ondersteunen, heeft hij daarmee evenmin de redelijkheid van de schatting van verweerder kunnen weerleggen, zodat de rechtbank bij de theoretische berekening van verweerder zal aansluiten. In zoverre zijn de navorderingsaanslagen niet naar te hoge bedragen opgelegd.
21. Dat, zoals eiser stelt, de schatting van verweerder in strijd is met de tijdens de controle door een controlerend ambtenaar aan eiser gedane toezegging dat zou worden uitgegaan van 15 lessen per examen en 1 les per herexamen, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. Daarvoor is in de gedingstukken ook geen steun te vinden. De rechtbank verwerpt daarom het door eiser in dit verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel.
Slotsom
22. Hoewel de omzetcorrecties zoals deze voortvloeien uit de theoretische berekening van verweerder in stand blijven, dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en IB/PVV 2011 wel te worden verminderd als gevolg van het alsnog in aanmerking nemen van de willekeurige afschrijving. De aanslagen IB/PVV dienen te worden verminderd tot aanslagen berekend naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 30.330 (2010) en € 42.084 (2011) en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 dient te worden verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 31.503.
23. De in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen. De bij de navorderingsaanslag Zvw 2011 in rekening gebrachte heffingsrente blijft in stand aangezien het beroep dat betrekking heeft op de Zvw 2011 ongegrond zal worden verklaard.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 en het beroep dat is gericht tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 gegrond te worden verklaard, dient het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2011 ongegrond te worden verklaard en dient het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 en de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2009 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Die vergoeding blijft echter beperkt tot de bezwaarfase. Weliswaar heeft eiser ook een vergoeding voor de beroepsfase gevraagd, maar eiser heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat hij voor die fase beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft genoten. Alle stukken zijn weliswaar op het briefpapier van een advocaat/familielid ingediend, maar - zoals ter zitting is komen vast te staan - zonder uitzondering door eiser ondertekend en ook zonder uitzondering door eiser naar de rechtbank gezonden. Dat de stukken zijn ondertekend met “i.o” doet aan het vorenstaande niet af. De betrokkenheid van het familielid blijkt ook verder nergens uit. De rechtbank neemt hier in aanmerking dat naar aanleiding van de indiening van de beroepschriften door de rechtbank op 15 januari 2016 contact is opgenomen met het familielid. Die verklaarde echter niets van de beroepschriften te weten. Hij heeft eiser ook niet ter zitting bijgestaan.
De kosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 246 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246 en een wegingsfactor 1). Andere kosten zijn gesteld noch gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 en de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2009 niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2011 ongegrond;
- -
-
verklaart de beroepen gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en het beroep dat is gericht tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.330 en vermindert de daarbij gegeven heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.084 en vermindert de daarbij gegeven heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 31.503 en vermindert de daarbij gegeven heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 246;
- -
-
draagt verweerder op het voor de gegrond verklaarde beroepen betaalde griffierecht van € 90 (2 x € 45) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.M. Brouwer-Harten, voorzitter, mr. T. van Rij en mr. T.A. de Hek, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2016.