Home

Rechtbank Den Haag, 07-11-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14226, AWB - 15 _ 4837

Rechtbank Den Haag, 07-11-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14226, AWB - 15 _ 4837

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
7 november 2016
Datum publicatie
28 november 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:14226
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4837

Inhoudsindicatie

Crisisheffing. Eiseres heeft in 2012 een ontslagvergoeding betaald, De ontslagvergoeding bestaat uit verschillende loonbestanddelen, waaronder een SAR-uitkering, premie aanvullende pensioenregeling, een toegezegde bonus over 2008 en niet opgenomen vakantiedagen. De rechtbank oordeelt dat voormelde loonbestanddelen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vormen. De rechtbank oordeelt voorts dat de vergoeding niet eerder dan in 2012 is genoten. Nog afgezien van de omstandigheid dat eiseres de vergoeding in 2012 heeft betaald, is de vergoeding - gelet op het vonnis van de rechtbank van 28 december 2011 - pas voor het eerst in 2012 vorderbaar en inbaar geworden. Voormelde loonbestanddelen van de ontslagvergoeding zijn dan terecht tot de grondslag van de crisisheffing gerekend.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 15/4837

(gemachtigde: mr. L. Veenstra),

en

Geschil 5. In geschil is of verweerder de vergoeding terecht als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft aangemerkt. Voorts is in geschil of de vergoeding in 2012 is genoten. Eiseres heeft haar overige grieven ter zitting ingetrokken.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak maart 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 27.402, welk bedrag geheel ziet op pseudo-eindheffing hoog loon (crisisheffing). Bij de naheffingsaanslag is tevens belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft - met instemming van partijen - de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:121 en 124). Vervolgens heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld zich over die arresten schriftelijk uit te laten. Eiseres heeft hierop bij brief van 1 maart 2016 gereageerd.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2016.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] .

Overwegingen

Feiten

1. De voormalig directeur van eiseres, [persoon 5] ( [persoon 5] ), is op 16 september 2009 door eiseres ontslagen. Naar aanleiding van een door [persoon 5] ingestelde gerechtelijke procedure inzake zijn ontslag, heeft deze rechtbank bij vonnis van 28 december 2011 geoordeeld dat eiseres niet de in de arbeidsovereenkomst opgenomen opzegtermijn van drie maanden in acht heeft genomen. Daarmee heeft eiseres de arbeidsovereenkomst met [persoon 5] onregelmatig opgezegd en dient zij in verband hiermee op de voet van artikel 7:677, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) een schadevergoeding ten bedrage van € 321.261,50 (de vergoeding) aan [persoon 5] te betalen. De rechtbank heeft daarbij eiseres veroordeeld om binnen drie dagen na de betekening van het vonnis de vergoeding aan [persoon 5] te betalen. De vergoeding bestaat uit de volgende onderdelen:

“A. Salaris vanaf 16 september 2009 tot 1 januari 2010 vermeerderd met de salarisverhoging vanaf 1 oktober 2009 ad € 49.064,00 bruto;

B. De SAR-uitkering ad € 241.327,00;

C. Premie aanvullende pensioenregeling ad € 17.279,50;

D. Toegezegde bonus over het jaar 2008 ad € 4.604,00;

E. niet opgenomen vakantiedagen ad € 8.987,00.”.

2. Eiseres heeft de vergoeding - in termijnen - in 2012 aan [persoon 5] betaald.

3. Eiseres heeft voor het tijdvak maart 2013 geen aangifte loonheffingen voor de crisisheffing ingediend.

4. Met dagtekening 15 september 2014 is aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd waarbij de vergoeding is belast met crisisheffing.

Beoordeling van het geschil

6. Gelet op het bepaalde in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 2013 (de Wet), kan de crisisheffing enkel worden geheven over loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, waarover in het voorafgaande kalenderjaar met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de Wet belasting is geheven, voor zover dat loon in het voorafgaande kalenderjaar meer dan € 150.000 bedroeg. Loon uit vroegere dienstbetrekking behoort dan ook niet tot de grondslag voor de crisisheffing.

7. Voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking komt het erop aan of de genoten inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die inkomsten een rechtstreekse beloning vormen, dan wel of die inkomsten niet een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid vormen doch slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid (vgl. Hoge Raad 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:165).

8. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergoeding als loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden aangemerkt. Aan de enkele omstandigheid dat in het onderhavige geval aan [persoon 5] een vergoeding in verband met de onregelmatigheid van zijn ontslag is toegekend, kan, anders dan eiseres heeft betoogd, niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de vergoeding een schadevergoeding (voor gederfd loon) vormt en dat de vergoeding als loon uit vroegere dienstbetrekking dient te worden aangemerkt. De belastingrechter dient immers zelfstandig te beoordelen of een vergoeding als de onderhavige moet worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige- dan wel vroegere dienstbetrekking en is daarbij niet gebonden aan de kwalificatie die door de rechtbank in het vonnis aan de vergoeding is gegeven (vgl. Hoge Raad 26 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5364, BNB 1993/233). De verwijzing door eiseres op dit punt naar de Handreiking gederfd of te derven loon, onderdeel 2.2.1. (versie 8 mei 2012), en paragraaf 4.7.1 van het Handboek loonheffingen is in dit verband niet van belang. Nu de vergoeding bestaat uit verschillende, fiscaal afzonderlijk te kwalificeren, loonbestanddelen, zal de rechtbank voor de beoordeling van de vraag of de vergoeding als loon uit tegenwoordige- dan wel vroegere dienstbetrekking moet worden aangemerkt elk loonbestanddeel, zoals hiervoor is opgenomen onder 1., afzonderlijk in haar beoordeling betrekken.

9. Voor wat betreft het loonbestanddeel salaris (wegens het niet in acht nemen van de opzegperiode) en de salarisverhoging (onderdeel A) is tussen partijen niet langer in geschil dat dit onderdeel uit de heffingsgrondslag voor de crisisheffing dient te worden verwijderd. In zoverre is het gelijk aan eiseres.

10. De SAR-uitkering (onderdeel B) heeft betrekking op een in 2002 tussen eiseres en [persoon 5] gesloten Stock Appreciation Right overeenkomst (SAR-overeenkomst), welke overeenkomst ziet op het door eiseres aan [persoon 5] toegekende recht op waardestijging van aandelen in eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is de SAR-uitkering gerelateerd aan de door [persoon 5] voor eiseres verrichte arbeid en vormt die uitkering daarvoor een directe beloning. De SAR-uitkering dient daarom als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking te worden aangemerkt. In dit verband is niet van belang dat in het SAR-reglement behorende bij de SAR-overeenkomst is bepaald dat het recht op een SAR-uitkering komt te vervallen indien [persoon 5] vóór 1 december 2009 niet meer in dienst is bij eiseres.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ten aanzien van de premie aanvullend pensioen (onderdeel C) onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat dit bestanddeel niet tot het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking behoort.

12. De rechtbank is ten aanzien van de toegezegde bonus over 2008 (onderdeel D) van oordeel dat dit een winstdeling vormt voor de door [persoon 5] voor eiseres verrichte arbeid en dat de bonus daarvoor een directe beloning vormt. De bonus dient dus als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking te worden aangemerkt.

13. Ook het loonbestanddeel betreffende de niet opgenomen vakantiedagen (onderdeel E) houdt naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks verband met de door [persoon 5] voor eiseres verrichte werkzaamheden en vormt daarvoor een directe beloning (vgl. Hoge Raad 17 april 1991, ECLI:NL:1991:LJN ZC4549, BNB 1991/205).

14. Op grond van artikel 13a, eerste lid, van de Wet wordt loon - voor zover hier van belang - beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald wordt, dan wel vorderbaar en tevens inbaar wordt.

15. Naar het oordeel van de rechtbank is de vergoeding niet eerder dan in 2012 genoten. Nog afgezien van de omstandigheid dat eiseres de vergoeding in 2012 aan [persoon 5] heeft betaald, is de vergoeding pas voor het eerst in 2012 vorderbaar en inbaar geworden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vergoeding pas vorderbaar en inbaar is geworden op het moment dat er drie werkdagen na de betekening van het vonnis van 28 december 2011 zijn verstreken. Nu eiseres heeft gesteld dat het vonnis op 29 december 2011 aan haar is betekend, is de laatste dag van de betalingstermijn in 2012 komen te vervallen. Dat eiseres, naar zij heeft gesteld, ultimo 2011 de vergoeding aan [persoon 5] onverwijld had kunnen betalen, maakt dit niet anders.

16. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9. is overwogen, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot op € 19.551 (€ 27.402 -/- (16% x € 49.064)). Nu de naheffingsaanslag wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte belastingrente overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag te worden verminderd. Het beroep wordt daarom gegrond verklaard.

Proceskosten

17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

18. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.

Beslissing

Rechtsmiddel