Rechtbank Den Haag, 13-12-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15857, AWB 16 / 26357
Rechtbank Den Haag, 13-12-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15857, AWB 16 / 26357
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 december 2016
- Datum publicatie
- 21 december 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:15857
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:3379, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 16 / 26357
Inhoudsindicatie
Eiser heeft de Syrische nationaliteit. Hij is gevlucht vanuit Koeweit, waar hij (laatstelijk) vanaf 2004 woonde en werkte. Eiser heeft op 21 juli 2015 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft zijn aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd. Eiser heeft in beroep (onder meer) aangevoerd dat Koeweit door verweerder ten onrechte is aangemerkt als veilig derde land, omdat Koeweit geen partij is bij het Vluchtelingenverdrag en eiser daarom in Koeweit niet als vluchteling kan worden aangemerkt, terwijl dit ingevolge artikel 3.106a, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wel is vereist. Verweerder heeft gesteld dat de wetgeving in Koeweit weliswaar niet voorziet in de mogelijkheid om in dat land om een vluchtelingenstatus te verzoeken – zoals het Vb 2000 vereist - , maar dat er in Koeweit wel door de UNHCR asiel-gerelateerde activiteiten worden uitgevoerd.
De rechtbank overweegt – kort samengevat – dat eiser in Koeweit niet om een vluchtelingenstatus kan verzoeken, en hij die status (dus) ook niet kan krijgen als dit nodig zou zijn. Hierdoor is niet voldaan aan het vereiste van artikel 3.106a, lid 1, aanhef en onder e, van het Vb 2000, waarin immers uitdrukkelijk wordt vereist dat deze status wel aangevraagd moet kunnen worden én dat eiser ook door Koeweit als vluchteling zal worden erkend – indien dit aan de orde zou zijn. Derhalve is door verweerder onvoldoende onderbouwd dat Koeweit, ondanks de geconstateerde strijdigheid met het bepaalde in artikel 3.106a, lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000, als veilig derde land kan worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/26357
(gemachtigde: mr. J. Eliya),
en
(gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh).
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 juli 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Verweerder heeft eiser tevens medegedeeld dat hij Nederland binnen vier weken dient te verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is ter zitting verschenen S. Sharaf.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1980 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 21 juli 2015 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Aan deze aanvraag heeft hij – samengevat weergegeven – het volgende relaas ten grondslag gelegd. Eiser - die de Syrische nationaliteit heeft - is in 1980 geboren in Koeweit en heeft daar tot 1990 gewoond. Daarna heeft hij in Syrië gewoond. Vanaf 2004 woonde hij opnieuw in Koeweit. Eiser was aldaar tot 2013 werkzaam als taxichauffeur en hij was in het bezit van een verblijfsvergunning. Na problemen met een klant en doodsbedreigingen van deze klant heeft eiser zijn werkzaamheden als taxichauffeur moeten beëindigen. Hij is vervolgens gaan werken het garagebedrijf van zijn vader – die eveneens in Koeweit woont en werkt. Zijn vader heeft hem vervolgens geadviseerd om het land te verlaten omdat de problemen bleven aanhouden. In juni 2015 heeft hij Koeweit verlaten. Zijn vrouw en vier kinderen, zijn ouders en zijn twee zussen verblijven nog in Koeweit.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, onder verwijzing naar artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Koeweit voor eiser als veilig derde land kan worden beschouwd, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), informatiebronnen en het opgenomen beleid in C2/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
4. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat eiser onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de belangen van eiser. Voorts is Koeweit door verweerder ten onrechte aangemerkt als veilig derde land. Koeweit is geen partij bij het Vluchtelingenverdrag en eiser kan daarom in Koeweit niet als vluchteling worden aangemerkt, terwijl dit ingevolge artikel 3.106a, aanhef en onder e, van het Vb 2000 wel is vereist. Voorts is volgens eiser niet gegarandeerd dat Koeweit zich zal houden aan het beginsel van non-refoulement en heeft hij geen band (meer) met Koeweit, omdat zijn vrouw en kinderen inmiddels illegaal aldaar verblijven en ieder moment uitgezet kunnen worden. In dit kader heeft hij ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Bovendien stelt eisers bij terugkeer niet meer tot Koeweit te worden toegelaten. Tot slot heeft eiser betoogd dat verweerder in eisers specifieke geval geen terugkeerbesluit had mogen uitvaardigen en aan hem een verblijfvergunning op basis van humanitaire redenen verleend had moeten worden.
5. Verweerder bestrijdt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Voorst is verweerder van mening dat Koeweit wel als veilig derde land kan worden aangemerkt en dat dat lidmaatschap van het Vluchtelingenverdrag geen voorwaarde hiervoor is. Artikel 3.106a, lid 1 aanhef en onder e, van het Vb 2000 vereist dat het beoogde derde land de mensenrechtelijke beginselen naleeft. Dat doet Koeweit. Daadwerkelijk lidmaatschap bij het Vluchtelingenverdrag is hiervoor niet vereist. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op, aldus verweerder, aangezien de specifieke gevallen waar eiser in de zienswijze naar heeft verwezen, niet vergelijkbaar zijn. Het feit dat het gezin van eiser mogelijk illegaal in Koeweit verblijft maakt niet dat eiser geen band (meer) heeft met Koeweit, gelet op zijn eigen eerdere verblijf in dit land en het feit dat zijn beide ouders hier wonen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Ingevolge het derde lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
Ingevolge artikel 3.37e, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) dient de beoordeling of een derde land een veilig derde land is, als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Wet, te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
Ingevolge artikel 3.37e, derde lid, van het VV 2000 worden bij de beoordeling of de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Wet, betrokken de verklaringen van de vreemdeling inhoudende dat:
a. hij in het derde land zal worden blootgesteld aan vervolging of ernstige schade;
b. de band tussen hem en het derde land niet zodanig is dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
In paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000 zijn beleidsregels opgenomen die een uitwerking zijn van de volgende artikelen:
– artikel 30a, eerste lid, onder c, Vw 2000;
– artikel 3.106a, Vb 2000;
– artikel 3.37e, VV 2000.
Bij de vraag of een veilig derde land voor de individuele vreemdeling als veilig moet worden beschouwd, vormt het relaas van de vreemdeling het uitgangspunt. De IND weegt mee of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft. De IND kan de presumptie van veilig derde land niet handhaven wanneer de vreemdeling aannemelijk maakt dat het betreffende derde land in zijn specifieke geval niet als veilig land kan worden beschouwd. In dat geval beoordeelt de IND op de gebruikelijke wijze of de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming.
De IND en de vreemdeling hebben een gedeelde bewijslast op de vraag of een derde land als veilig kan worden aangemerkt, namelijk:
• de vreemdeling moet onderbouwen dat het derde land waarmee de vreemdeling een band heeft voor hem niet als veilig kan worden aangemerkt; en
• de IND onderzoekt of het derde land waarmee de vreemdeling een band heeft voor hem niet als veilig kan worden aangemerkt.
De IND onderzoekt of de vreemdeling een zodanige band heeft met het derde land dat het van de vreemdeling redelijkerwijs verwacht mag worden dat hij naar dat land gaat.
De IND neemt in de volgende gevallen in ieder geval aan dat de vreemdeling een band heeft met een derde land:
• de echtgenoot of partner van de vreemdeling heeft de nationaliteit van dat land;
• in dat land is eerstelijns of directe familie woonachtig van de vreemdeling, waarmee nog contact is; of
• de vreemdeling heeft eerder in dat land verbleven.
De IND neemt in ieder geval aan dat een derde land niet als veilig kan worden aangemerkt wanneer voor dat land een besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43 van de Vw 2000 van toepassing is.
De IND verklaart een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alleen niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 indien er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land.
8. Ten aanzien van de door eiser aangevoerde beroepsgronden overweegt de rechtbank het volgende.
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd waarom het besluit onzorgvuldig zou zijn voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
10. De rechtbank is tevens van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen mogelijkheid heeft om (opnieuw) een verblijfs- of werkvergunning in Koeweit te krijgen. De rechtbank baseert dit op het feit dat eiser Koeweit reeds eerder voor langere tijd heeft verlaten en toen na terugkeer ook weer een verblijfsvergunning heeft gekregen. Bovendien heeft hij ter zitting aangegeven dat hij ook nu wel weer werk zou kunnen kregen. Het feit dat eiser tevens een kopie heeft overgelegd van een stuk, afkomstig van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waarop staat dat eiser ‘op de lijst van verboden personen staat’ doet daar niet aan af. Eiser heeft ter zitting betoogd dat dit betekent dat hij vijf jaar lang Koeweit niet meer in mag, maar heeft niet duidelijk gemaakt waar dit verbod op is gebaseerd en deze uitleg verhoudt zich bovendien niet met het vorenstaande, waaruit blijkt dat eiser Koeweit heeft kunnen verlaten – en heeft kunnen terugkeren, zonder een dergelijk verbod. Ook deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
11. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar zaken van andere Syrische jongemannen die wel een verblijfsvergunning hebben gekregen, kan evenmin slagen. Dat die zaken gelijk zijn aan de onderhavige aanvraag heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd weersproken. De enkele verwijzing van eiser naar de twee andere zaken is onvoldoende om te concluderen dat verweerder in soortgelijke zaken niet gelijk zou handelen.
12. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een zodanige band heeft met Koeweit, dat het voor hem redelijk is om naar dat land terug te keren. Blijkens het beleid van verweerder in C2/6.3 van de Vc 2000 is sprake van een dergelijke band wanneer de echtgenoot of partner van de vreemdeling de nationaliteit heeft van het land, in het land eerstelijns of directe familie woonachtig is van de vreemdeling waarmee nog contact is of de vreemdeling eerder in dat land heeft verbleven, mits er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land. Eiser heeft blijkens zijn eigen verklaring vele jaren in Koeweit gewoond en heeft er tevens een aantal jaren gewerkt. Dat zijn vrouw en kinderen thans zonder vergunning aldaar verblijven doet hier niet aan af. Bovendien wonen ook andere familieleden van eiser, waaronder zijn beide ouders, in Koeweit. Er kan dan ook gesproken worden van een zodanige band van eiser met Koeweit dat het voor hem redelijk is om naar dat land terug te keren, mede gelet op het feit dat de rechtbank – zoals hierboven reeds vermeld – van oordeel is dat eiser niet heeft aangetoond dat hij niet (meer) zal worden toegelaten in Koeweit. Ook deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
13. Dit brengt de rechtbank bij de vraag naar de reikwijdte van artikel 3.106a Vb 2000.
14. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
15. Niet in geschil is dat Koeweit lid is van diverse internationale verdragen die burgerrechten beogen te beschermen, waaronder het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) en het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing van 1987 (Antifolterverdrag). Artikel 3 van het Antifolterverdag kent een expliciet refoulementverbod: geen enkele Staat die partij is bij het Antifolterverdrag mag een persoon uitzetten of terugzenden (refouler) naar of uitleveren aan een andere Staat, wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering. De woorden 'een andere Staat' duiden erop dat ook dit artikel indirect refoulement verbiedt. Artikel 3 van het Antifolterverdrag heeft een absoluut karakter (uitspraak van de Raad van State van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2040). Verweerder heeft verder verwezen naar openbare informatiebronnen, zoals het US Department of State, en Gulf News, Kuwait extends residency permits for Syrians van 17 september 2015 en heeft zich op grond hiervan op het standpunt gesteld dat Koeweit in materiële zin het principe van non-refoulement naleeft.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op grond van het bovenstaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat Koeweit het non-refoulement naleeft, zoals vereist in artikel 3.106a, lid 1, aanhef en onder c, van het Vb 2000.
16. Ten aanzien van het gestelde onder artikel 3.106a, lid 1, aanhef en onder e, van het Vb 2000 heeft verweerder gesteld dat de wetgeving in Koeweit weliswaar niet voorziet in de mogelijkheid om in dat land om een vluchtelingenstatus te verzoeken – zoals het Vb 2000 vereist, maar dat er in Koeweit wel door de UNHCR asiel-gerelateerde activiteiten worden uitgevoerd. Nu eiser bovendien eerder in Koeweit heeft gewoond en gewerkt en op die basis aldaar kan terugkeren, bieden de activiteiten van de UNHRC - in combinatie met het voldoen aan het verbod op refoulement - eiser voldoende bescherming aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat deze motivering van verweerder onvoldoende steekhoudend is. Zoals verweerder zelf stelt kan eiser in Koeweit niet om een vluchtelingenstatus verzoeken, en kan hij die (dus) ook niet krijgen als dit nodig zou zijn. Hierdoor is niet voldaan aan het vereiste van artikel 3.106a, lid 1, aanhef en onder e, van het Vb 2000, waarin immers uitdrukkelijk wordt vereist dat deze status wel aangevraagd moet kunnen worden én dat eiser ook door Koeweit als vluchteling zal worden erkend – indien dit aan de orde zou zijn. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom niet aan dit wettelijk vereiste voldaan hoeft te worden. Derhalve is tevens onvoldoende onderbouwd dat Koeweit, ondanks de geconstateerde strijdigheid met het bepaalde in artikel 3.106a, lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000, als veilig derde land kan worden aangemerkt. De rechtbank betrekt bij dit oordeel ook het feit dat de bescherming die vluchtelingen in Koeweit volgens verweerder feitelijk gezien wel krijgen niet wordt geboden door de staat, maar door de UNHCR. De UNHCR is niet gelijk te stellen is aan het land Koeweit. Verweerder heeft ook onvoldoende gemotiveerd waarom de bescherming die door / onder de vlag van de UNHCR wordt geboden kan worden beschouwd als bescherming die door het land Koeweit wordt geboden.
17. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
18. De rechtbank zal het bestreden besluit om die reden vernietigen. Omdat het asielrelaas van eiser nog niet door verweerder is beoordeeld ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien en acht zij het evenmin zinvol de overige beroepsgronden verder te bespreken. De rechtbank zal daar dan ook van af zien. De rechtbank zal wel beslissen dat verweerder opnieuw op de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit;
- -
-
draagt verweerder op opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 992,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J. Beckers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 december 2016