Rechtbank Den Haag, 18-02-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1657, AWB - 15 _ 6515
Rechtbank Den Haag, 18-02-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1657, AWB - 15 _ 6515
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 februari 2016
- Datum publicatie
- 26 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:1657
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 6515
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat voor het bepalen van de waarde van de verkrijging rekening dient te worden gehouden met de op de onroerende zaak rustende koopoptie op het moment van overlijden.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/6515
(gemachtigde: mr. A.H. Vermeulen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een aanslag erfbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2015 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B].
Overwegingen
Feiten
1. Op 6 april 2012 overleed [de erflaatster] (erflaatster). Eiseres is een van de erfgenamen van erflaatster.
2. Tot de nalatenschap van erflaatster behoort de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak). De onroerende zaak werd door erflaatster verhuurd. De waarde van de onroerende zaak is voor de onroerende zaakbelastingen voor het jaar 2012 bepaald op € 492.000.
3. Bij notariële akte van 19 april 2006 zijn erflaatster en de huurder van de onroerende zaak (de huurder) onder meer overeengekomen dat ingeval van overlijden van erflaatster de huurder het recht verkrijgt de onroerende zaak te kopen voor een bedrag van € 70.000 (de koopoptie). De huurder moet binnen drie maanden na overlijden meedelen dat hij van dit recht gebruik maakt.
4. De erfgenamen en de huurder hebben geprocedeerd over de vraag of de huurder tijdig heeft gemeld gebruik te willen maken van de koopoptie. In eerste instantie is de huurder in het gelijk gesteld en moest de onroerende zaak aan hem worden verkocht voor € 70.000. In hoger beroep is tussen de erfgenamen en de huurder uiteindelijk bij wijze van compromis een koopsom overeengekomen van € 300.000.
5. De onroerende zaak is bij akte van 25 november 2014 aan de huurder geleverd voor € 300.000, de huurder heeft de onroerende zaak diezelfde dag verkocht voor € 750.000.
6. In de aangifte erfbelasting is als saldo van de nalatenschap aangegeven een bedrag van € 987.552, daarbij is voor de onroerende zaak een waarde van € 70.000 in aanmerking genomen. Bij de aanslagregeling is verweerder van de aangifte afgeweken en heeft hij het saldo van de nalatenschap vastgesteld op € 1.217.552. Verweerder heeft daarbij voor de onroerende zaak een waarde van € 300.000 in aanmerking genomen.
Geschil 7. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de overlijdensdatum.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op het moment van overlijden de waarde van de onroerende zaak niet meer was dan € 70.000, omdat zij ervan uit kon gaan dat de huurder de koopoptie zou inroepen. Zij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aanslag. Voorts vordert zij schadevergoeding en vergoeding van de werkelijke kosten van rechtsbijstand.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de prijs die uiteindelijk door de huurder voor de onroerende zaak is betaald en dat die waarde eerder te laag dan te hoog is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
10. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de onroerende zaak een bedrijfspand is.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Successiewet 1956 dient de waarde van de onroerende zaak dan ook te worden bepaald naar de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van de verkrijging. Onder de waarde in het economische verkeer dient in dit verband te worden verstaan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
11. Gezien de verhoudingsgewijs zeer lage prijs die de huurder bij het inroepen van de koopoptie zou moeten betalen, konden de erfgenamen er op de overlijdensdatum met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vanuit gaan dat de huurder gebruik zou maken van de koopoptie en dat de onroerende zaak dus niet op normale wijze ter verkoop kon worden aangeboden. De huurder heeft ook daadwerkelijk de koopoptie ingeroepen. Dat uiteindelijk, meer dan twee jaar na de datum van overlijden, een veel hogere prijs is betaald, was op de datum van overlijden niet voorzienbaar en voorspelbaar. Die hogere prijs is immers bij wijze van compromis overeengekomen kennelijk ter beëindiging van het geschil over de vraag of de huurder tijdig het optierecht heeft ingeroepen. Die uiteindelijk door de huurder betaalde prijs dient daarom buiten beschouwing te blijven. De waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak bedroeg op de datum van overlijden dan ook niet meer dan de optieprijs van € 70.000.
12. Op grond van het voorgaande is verweerder bij de aanslagregeling ten onrechte afgeweken van de aangifte en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
13. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van materiële schade bestaande uit de kosten van rechtsbijstand en immateriële schade als gevolg van de stress waarin zij sedert 31 maart 2015 verkeert als gevolg van de onjuiste aanslag en de opstelling van verweerder.
proceskosten
14. Voor de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand kent artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) een eigen, uitputtende, regeling. De rechtbank stelt op de voet van het Besluit de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van bezwaar bestaat geen grond, nu in de bezwaarfase niet om vergoeding daarvan is verzocht.
15. Voor een hogere, integrale, kostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een dergelijke toekenning is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder voornoemd verwijt treft, zijn gesteld noch gebleken. Evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder in zodanige mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen rechtvaardigen (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
schadevergoeding
16. Titel 8.4 van de Awb is ingevolge het bepaalde in artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, niet van toepassing op onderhavig besluit zodat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding behoudens voor zover dit ziet op de behandelingsduur van de zaak.
17. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
Dit betekent dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, uitspraak doet. Het bezwaarschrift is bij verweerder binnengekomen op 21 april 2015. De onderhavige uitspraak van de rechtbank is gedagtekend 15 januari 2016. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank is derhalve minder dan twee jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden.
18. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een saldo van de nalatenschap van€ 987.552 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. E.J.P. Nevens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.