Rechtbank Den Haag, 10-02-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1666, AWB - 15 _ 3929
Rechtbank Den Haag, 10-02-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1666, AWB - 15 _ 3929
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 februari 2016
- Datum publicatie
- 6 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:1666
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 3929
Inhoudsindicatie
Onzakelijke lening tbs-sfeer. Eiser is middellijk enig aandeelhouder van een BV. Wegens financiële moeilijkheden is de onderneming van de BV in 2009 gestaakt. De BV had toen een schuld in rekening-courant aan de bank van € 486.905 en een forse schuld aan een leverancier. Zonder medeweten van de bank heeft eiser met de leverancier een regeling getroffen. De bank eiste daarom dat eiser de schuld aan de bank in privé zou overnemen. Eiser deed dit en kreeg daarmee een vordering op de BV van € 486.905. In 2010 heeft eiser deze vordering met € 48.690 afgewaardeerd en deze afwaardering als resultaat uit een werkzaamheid op zijn box 1 inkomen in aftrek gebracht. Verweerder heeft deze aftrek geweigerd. In geschil is of dit terecht is.
De rechtbank oordeelt dat ten tijde van het ontstaan van de vordering op de BV binnen de BV geen middelen beschikbaar waren voor het betalen van rente en aflossing en het stellen van enige zekerheid en dat die middelen er vermoedelijk ook niet zouden komen. Eiser aanvaardde dus een debiteurenrisico dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard, met als gevolg dat de vordering niet ten laste van het box-1-inkomen kan worden afgewaardeerd.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/3929
(gemachtigde: mr. J.J. Baljeu),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.862.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2015 de aanslag verminderd tot nihil en bij beschikking voor het jaar 2010 een verlies uit werk en woning vastgesteld van € 4.881.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B].
Overwegingen
1. Eiser is enig aandeelhouder van [holding] B.V. (de Holding) en de Holding is enig aandeelhouder van [X] B.V. (de BV). Eiser is directeur van de BV. Eiser heeft in 2003 aan de BV een lening verstrekt van € 200.000.
2. Omdat de BV in financiële moeilijkheden raakte, heeft eiser in 2009 de ondernemingsactiviteiten van de BV beëindigd. Op dat moment had de BV een schuld in rekening-courant aan de [bank] (de Bank) van € 486.905 en een schuld aan een leverancier. Eiser heeft met de leverancier een regeling omtrent de afwikkeling van de schuld getroffen zonder medeweten van de Bank.
3. De Bank eiste vervolgens dat eiser de schuld van de BV aan de Bank in privé zou overnemen, hetgeen eiser in 2009 heeft gedaan. De Bank heeft hiervoor aan eiser een overbruggingskrediet verstrekt van € 525.000, onder de voorwaarde dat eiser zijn woning te koop zou zetten. Eiser heeft in 2010 zijn woning verkocht en met de opbrengst daarvan het overbruggingskrediet afgelost.
4. In 2009 heeft eiser zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering op de BV van € 200.000 afgewaardeerd tot nihil. Door de in 3 vermelde transactie verkreeg eiser in 2009 een nieuwe vordering op de BV van € 486.905. De rente bedroeg 5,5%. In 2010 heeft eiser deze vordering met € 48.690 afgewaardeerd.
5. Over het jaar 2010 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) aangegeven van € 37.828 negatief. Dit biww bestaat uit rentebaten van € 27.372, een bedrag van € 21.668 aan rente en kosten van geldleningen, de afwaardering van de vordering op de BV van € 48.690 en een negatieve terbeschikkingstellingsvrijstelling (tbs-vrijstelling) van € 5.158. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de afwaardering niet in aftrek toegelaten en de aanslag vastgesteld naar een biww van € 10.862 (-/- € 37.828 + € 48.690). Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het verzoek van eiser om de rentebaten die zien op de lening aan de BV voor een bedrag van € 11.250 niet tot het biww te rekenen, ingewilligd. Hij heeft de rentebaten gesteld op € 16.122 en de tbs-vrijstelling op € 665 negatief. De aanslag werd daarmee verminderd tot nihil en voor het jaar 2010 werd bij beschikking een verlies uit werk en woning vastgesteld van € 4.881 (€ 16.122 -/- € 21.668 + € 665).
Geschil 6. In geschil is of verweerder de afwaardering van de vordering terecht niet in aftrek heeft toegelaten.
7. Ter zitting heeft verweerder zich aangesloten bij het standpunt van eiser dat het in de aangifte opgenomen bedrag aan rentebaten ten aanzien van de lening aan de BV niet € 11.250 - zoals eiser in correspondentie abusievelijk stelde - maar € 26.780 bedroeg, en dat dit bedrag in mindering op het aangegeven biww moest komen. Het beroep is in zoverre gegrond.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat het afwaarderingsverlies aftrekbaar is omdat de verstrekking van de lening aan de BV een zakelijk karakter had. Omdat eiser alleen op deze wijze een (tweede) faillissement kon voorkomen, wat volgens eiser een barrière zou vormen bij het opstarten van een nieuwe activiteit in dezelfde branche, zou een willekeurige derde die in dezelfde omstandigheden zou verkeren als eiser dezelfde beslissing hebben genomen. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij voornemens was binnen de BV nieuwe activiteiten te ontplooien waarmee weer vermogen zou kunnen worden opgebouwd en waardoor de vordering weer zou “vollopen”.
9. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot wijziging van de verliesvaststellingsbeschikking waarbij het verlies nader wordt vastgesteld op € 51.495.
10. Verweerder stelt dat de afwaardering niet aftrekbaar is omdat de geldverstrekking niet zakelijk was. Eiser heeft met de geldverstrekking een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Van nieuwe activiteiten is niet gebleken, aldus verweerder.
Beoordeling van het geschil
11. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een geldlening die onder de reikwijdte van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 valt. Aangezien dit standpunt geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, volgt de rechtbank partijen hierin.
12. Van een onzakelijke lening is sprake, wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde, niet zijnde aandeelhouder van die vennootschap, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente (zie rechtsoverweging 3.4.1 van HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9156, waarbij wordt verwezen naar HR 25 november 2011, nr. 08/05323, LJN BN3442, rechtsoverwegingen 3.3.2 en 3.3.3). Een eventuele afwaardering van een dergelijke lening kan niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht.
13. Uit de fiscale vermogensopstelling van de BV, behorend bij de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 blijkt dat het vermogen van de BV ultimo 2009, naast de schulden aan eiser, slechts bestond uit € 16.635 aan vlottende activa en € 27.876 aan kortlopende schulden. Ten tijde van het ontstaan van de vordering waren binnen de BV dus geen middelen beschikbaar voor rente en aflossing en was er geen mogelijkheid tot het stellen van enige vorm van zekerheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs kon worden verwacht dat die middelen binnen afzienbare tijd wel beschikbaar zouden komen. De activiteiten van de BV waren immers in 2009 beëindigd en eiser heeft onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te achten dat het onderbrengen van nieuwe winstgevende activiteiten in de BV, waardoor de vordering weer zou “vollopen”, een redelijke kans van slagen had. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser met de geldverstrekking aan de BV een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Van bijzondere omstandigheden die dit anders maken, zoals omstandigheden waaruit zou blijken dat andere motieven dan aandeelhoudersmotieven in overwegende mate een rol hebben gespeeld, acht de rechtbank geen sprake. Het door eiser aangevoerde motief tot het verstrekken van de lening (het voorkomen van een tweede faillissement) volstaat niet.
14. Gelet op het vorenstaande dient de vordering te worden aangemerkt als een onzakelijke lening in de zin van de hiervoor genoemde jurisprudentie. Verweerder heeft terecht de afwaardering van de vordering geweigerd.
15. Op grond van hetgeen is vermeld onder 7 dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient het biww nader te worden vastgesteld op -/- € 18.547 ((€ 592 -/- € 21.668) + 12% tbs vrijstelling).
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken is dat tijdens de bezwaarfase om vergoeding van die kosten is verzocht.