Rechtbank Den Haag, 10-03-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:2852, AWB - 15 _ 7233
Rechtbank Den Haag, 10-03-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:2852, AWB - 15 _ 7233
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 maart 2016
- Datum publicatie
- 21 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:2852
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2016:3314, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 7233
Inhoudsindicatie
X is in dienstbetrekking bij het Europese Octrooi Bureau te Rijswijk. X heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
In geschil of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen van X tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling leidt tussen X, en anderzijds medewerkers die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, maar die reeds tien jaar in Nederland werkzaam zijn en geen box 3 heffing hoeven te betalen. Ook is in geschil of verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en of de uitspraak op bezwaar onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank verwijst hierbij naar Hoge Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22.
De inspecteur heeft evenmin in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. De uitspraak op bezwaar is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De verzuimboete en de beschikking heffingsrente blijven in stand.
Het beroep is ongegrond
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/7233
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslag) opgelegd. Verweerder heeft bij beschikking een verzuimboete van € 226 (de boetebeschikking) opgelegd en bij beschikking heffingsrente van € 247 in rekening gebracht (de beschikking heffingsrente).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 september 2015 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, de boetebeschikking is verminderd tot een bedrag van € 49.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B].
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is in dienstbetrekking bij het Europese Octrooi Bureau te [plaats 2] (het EOB). Hij behoort tot de personeelsleden die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen in rang A4. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
2. Het uit deze dienstbetrekking door eiser ontvangen salaris is vrijgesteld van inkomstenbelasting op grond van de op 27 juni 2006 tussen Nederland en de Europese Octrooiorganisatie gesloten overeenkomst betreffende het EOB (de Zetelovereenkomst) en het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb. 1976, 101, het Protocol).
3. Eiser dient op 1 maart 2012 zijn aangifte inkomsentbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 in. Verweerder wijkt af van deze aangifte en legt de aanslag op berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.779. Verweerder legt daarnaast een verzuimboete op van € 226 – welke in bezwaar is verminderd tot een bedrag van € 49 – en stelt de heffingsrente vast op een bedrag van € 247.
Geschil 4.Als eerste is in geschil of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen van eiser tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling leidt tussen enerzijds medewerkers van het EOB die de Nederlandse nationaliteit bezitten en duurzaam in Nederland woonachtig zijn, zoals eiser, en anderzijds medewerkers die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, maar die reeds tien jaar in Nederland werkzaam zijn en geen box 3 heffing hoeven te betalen. Partijen houdt hierbij meer in het bijzonder verdeeld de vraag wanneer sprake is van ‘duurzaam verblijf houden’ in Nederland in de zin van artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst.
5. Verweerder is van oordeel dat sprake is van duurzaam verblijf houden in Nederland indien de Minister van Buitenlandse Zaken de zogenoemde ‘DV-status’ toekent. Volgens verweerder kent de Minister van Buitenlandse Zaken deze status toe ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden bij het EOB. Verweerder verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:22). Verweerder stelt dat hij geen beleidsvrijheid heeft om af te wijken van de toekenning van de DV-status door de Minister van Buitenlandse Zaken, maar dat hij de afgegeven status moet volgen.
6. Eiser stelt dat de DV-status niet alleen ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden kan worden toegekend door de Minister van Buitenlandse Zaken, maar stelt dat de DV-status ook kan worden verkregen door tijdsverloop. Nadat een werknemer – zonder de Nederlandse nationaliteit – meer dan tien jaar in Nederland werkzaam is, verandert zijn status en is deze werknemer ‘duurzaam verblijvend’ in Nederland. Dit volgt uit de toelichting (Toelichting 2001) die in het Circulaire Gemeentefonds van 30 mei 2001 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, is gegeven op de Regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen gemeentelijke belastingen 1997 van 20 december 1996 (Stcrt. 1996, 249) (de Regeling). Eiser verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD3187). Het Arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015 is niet van toepassing, want de Hoge Raad heeft geen aandacht besteed aan de Toelichting 2001, aldus eiser.
7. Ten tweede is in geschil of eiser een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
Eiser stelt dat Minister Zalm in de Tweede Kamer op 26 januari 2000 bij de behandeling van het wetsvoorstel de Wet inkomstenbelasting 2001 en het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (H TK 1999-2000, 41/3146, 1 januari 2000) (het Wetsvoorstel) de toezegging heeft gedaan dat niemand, en derhalve ook eiser niet, er op achteruit zal gaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, reeds omdat de Zetelovereenkomst tot stand is gekomen na deze uitspraak.
8. Als derde is in geschil het antwoord op de vraag of de uitspraak op bezwaar onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. Eiser beantwoord deze vraag bevestigend, omdat in de uitspraak op bezwaar niet alle feiten en omstandigheden die de kern van de zaak raken aan de orde zijn gekomen. Verweerder beantwoord deze vraag ontkennend.
Beoordeling van het geschil
Gelijkheidsbeginsel
9. Artikel 10, eerste lid, van de Zetelovereenkomst bepaalt, voor zover van belang, dat personeelsleden van het EOB in de rang van eiser dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen. In het zesde lid is bepaald dat dit artikel 10 niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.
10. In het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD3187) is ten behoeve van de uitleg aan het begrip duurzaam verblijf in de Regeling aandacht besteed aan de Toelichting 2001. In het arrest is door de Hoge Raad – onder meer en voor zover van belang – opgenomen en geoordeeld:
“3.6.2 (…)
In die toelichting [Toelichting 2001] wordt over het begrip 'duurzaam verblijf' medegedeeld:
"Onder het begrip 'duurzaam verblijf houden' wordt het volgende verstaan. Wanneer een persoon gaat werken bij een vertegenwoordiging of internationale organisatie, dan wordt de gemeente waar hij woonachtig is, hiervan op de hoogte gesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij wordt ook aangegeven welke status de persoon heeft. Wanneer in de statuscode de letters DV voorkomen, betekent dit dat de persoon is aangemerkt als duurzaam in Nederland verblijvend. In dat geval dient geen vrijstelling van gemeentelijke belastingen verleend te worden. Of een persoon in dit verband al dan niet als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt, wordt bepaald door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Kabinet en Protocol. Voor de statusverlening door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij nieuwe aanmeldingen van administratief, technisch en bedienend personeel, alsmede particuliere bedienden, is met ingang van 1 januari 2000 niet langer de termijn van verblijf in Nederland voorafgaand aan indiensttreding bepalend, maar het feit of het betrokken personeelslid door de zendstaat is uitgezonden dan wel lokaal is geworven. Voor uitgezonden personeelsleden die thans als administratief, technisch en bedienend personeel op een missie werkzaam zijn, geldt dat zij na 10 jaar in Nederland werkzaam te zijn geweest door het Ministerie van Buitenlandse Zaken als duurzaam verblijf houdend in Nederland worden beschouwd. Indien er twijfels bestaan over de status van een persoon of wanneer niet geheel duidelijk is of een persoon al dan niet duurzaam verblijf houdt in Nederland, dan kan altijd navraag worden gedaan bij de Directie Kabinet en Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
(…)
3.7.2. De Regeling beoogt blijkens haar inhoud en de daarop gegeven toelichtingen uitvoering te geven aan het internationale gebruik, zoals dat voortvloeit uit verdragen en uit (zetel-)overeenkomsten die Nederland heeft gesloten met internationale organisaties die zich in Nederland hebben gevestigd. Dat brengt mede dat de in de Regeling vermelde begrippen dienen te worden uitgelegd overeenkomstig de betekenis die zij hebben in die verdragen en overeenkomsten, zoals ook in de toelichting bij de Regeling is vermeld. Daaraan hebben de in artikel 243 van de Gemeentewet bedoelde bewindslieden inhoud gegeven door de beslissing dienaangaande over te laten aan de Minister van Buitenlandse Zaken, die namens de Nederlandse Staat is betrokken bij de totstandkoming en naleving van de in de Regeling genoemde verdragen en (zetel-)overeenkomsten met internationale organisaties, alsmede is aangewezen als eerstverantwoordelijke voor de contacten met die organisaties en om bemiddelend op te treden in geval van problemen van de organisaties met overheden in Nederland.
3.7.3. Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat de heffingsambtenaar hem vrijstelling van onroerendezaakbelasting wegens het gebruik van de onroerende zaak verleent in het geval dat de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met het voorgaande bepaalt dat hij niet duurzaam verblijf houdt in Nederland. (…)."
11. In het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22, lag de uitleg van het begrip duurzaam verblijf in het kader van de Zetelovereenkomst voor bij een werknemer van het EOB met rang A4. Door de Hoge Raad is – onder meer en voor zover van belang – geoordeeld:
“2.3.4. Bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend (vgl. HR 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en HR 6 juni 2008, nr. 43788, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212). Die categorie wordt voor de toepassing van een aantal voorrechten op gelijke wijze behandeld als Nederlandse onderdanen.
2.3.5. De onder 2.3.4 bedoelde regeling voor diplomatieke ambtenaren wordt op overeenkomstige wijze toegepast in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, zoals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat de beoordeling of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.
2.3.6. Belanghebbendes opvatting dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van buitenlandse collega’s die inmiddels zo lang bij het EOB werkzaam zijn dat zij duurzaam in Nederland verblijven, berust derhalve op een misvatting omtrent de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Ook de daarop gerichte klacht faalt daarom.
2.3.7. Hetgeen het Hof, veronderstellenderwijs uitgaande van een andere rechtsopvatting dan hierboven is uiteengezet, in onderdeel 5.6.1 tot en met 5.6.5 van zijn uitspraak ten overvloede heeft overwogen, draagt ’s Hofs beslissing niet. De daarop betrekking hebbende klacht kan daarom evenmin tot cassatie leiden.”
12. Uit de voornoemde arresten van de Hoge Raad volgt dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of iemand duurzaam in Nederland verblijf houdt.
13. De Hoge Raad oordeelt in voornoemd arrest uit 2015 vervolgens ook dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of een werknemer van de EOB (met rang A4) duurzaam verblijf houdt in Nederland en dat deze beoordeling plaats vindt op het moment voor aanvang van de werkzaamheden. De Hoge Raad heeft bij dat oordeel meegenomen dat de Zetelovereenkomst op dezelfde wijze uitgelegd moet worden als de Regeling. Nu de Toelichting 2001 kan worden aangemerkt als een nadere verduidelijking van de Regeling, is hetgeen daarin is opgenomen (impliciet) meegenomen bij de uitleg die volgens de Hoge Raad aan het begrip duurzaam verblijf moet worden gegeven in de situatie dat sprake is van een werknemer van het EOB die onder de reikwijdte van de Zetelovereenkomst valt. In zoverre behoeft de stelling van eiser – dat het voornoemde arrest uit 2015 niet van toepassing is, omdat daar geen aandacht is besteed aan de Toelichting 2001 – geen behandeling meer.
14. Ter zitting heeft verweerder gemotiveerd betoogt geen beleidsvrijheid te hebben om af te wijken van de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken, maar dat hij gehouden is om deze beoordeling te volgen. De Rechtbank stelt vast dat dit in overeenstemming is met het oordeel van de Hoge Raad als opgenomen in het in 10 hiervoor opgenomen arrest uit 2008, waarin is aangegeven dat een belastingplichtige er op mag vertrouwen dat verweerder de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken volgt. Hieruit vloeit voort dat verweerder inderdaad gebonden is aan de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken.
15. Eisers standpunt – dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van zijn collega’s met dezelfde rang zonder de Nederlandse nationaliteit die langer dan tien jaar bij het EOB in Nederland werken, maar niet duurzaam in Nederland verblijven volgens de Minister van Buitenlandse Zaken – volgt de rechtbank, gelet op overweging 2.3.6 van het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, niet. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake. Het beroep van eiser is in zoverre ongegrond.
Vertrouwensbeginsel
16. De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien aannemelijk is dat er ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiser het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij over zijn box 3-vermogen geen inkomstenbelasting verschuldigd is. Eiser stelt dat jegens hem een toezegging is gedaan aan de hand van de volgende uitspraak van Minister Zalm tijdens de behandeling van het Wetsvoorstel: “Het punt is het volgende: als je kijkt naar de inkomenseffecten van het belastingplan, dan is dat over de hele linie positief. Dat is natuurlijk al iets prachtigs.”
17. Wat er van deze uitspraak ook zij en nog daargelaten het antwoord op de vraag of de toelichtende opmerkingen van een minister als mede-wetgever in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel überhaupt kunnen worden opgevat als in rechte te honoreren toezeggingen – van een ongeclausuleerde toezegging jegens eiser dat hij in 2010 over zijn box 3-vermogen geen inkomstenbelasting verschuldigd is, is geen sprake. Te minder, wanneer de omstandigheden waaronder en het moment waarop de uitspraak in 2000 bij de behandeling van het Wetsvoorstel in algemene bewoordingen is gedaan, in ogenschouw worden genomen. Het is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat de bedoeling van de uitspraak niet is – zoals eiser de uitspraak ten onrechte interpreteert – dat niemand er meer, ook jaren na dato, op achter uit kan gaan. Daarnaast heeft te gelden dat de Zetelovereenkomst tot stand is gekomen na de uitspraak van Minister Zalm en de uitspraak om die reden ook geen betrekking kan hebben op de Zetelovereenkomst. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
Onvoldoende motivering
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de uitspraak op bezwaar alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen en dat de uitspraak op bezwaar niet onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. Deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
Verzuimboete en heffingsrente
19. De rechtbank moet ook de vraag beantwoorden of de verzuimboete en de heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
20. De aan eiser opgelegde boete is een verzuimboete wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. Eiser heeft geen gronden tegen de verzuimboete aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken van feiten die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de verzuimboete ten onrechte of tot een onjuist bedrag is opgelegd. Evenmin zijn feiten gesteld of gebleken die aanleiding zouden kunnen geven de verzuimboete verder te matigen dan verweerder reeds heeft gedaan. De rechtbank acht de verzuimboete passend en geboden. Voor zover het beroep moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de boetebeschikking is het ongegrond.
21. Gesteld noch gebleken is dat verweerder de heffingsrente ten onrechte of op een onjuist bedrag heeft berekend.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.