Rechtbank Den Haag, 22-02-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3770, AWB - 15 _ 4024
Rechtbank Den Haag, 22-02-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3770, AWB - 15 _ 4024
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 februari 2016
- Datum publicatie
- 4 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:3770
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 4024
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, inkomen uit sparen en beleggen, navordering wegens te laag aangegeven banktegoeden. Bij een boekenonderzoek dat bij de echtgenote van eiser is ingesteld, is gebleken dat eiser en de echtgenote de aan eiser toegerekende banktegoeden te laag hebben aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in verband daarmee terecht navorderingsaanslagen opgelegd. Er is sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. De niet bestreden vergrijpboetes worden nog verminderd in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Tot slot kent de rechtbank eiser een hogere dwangsom toe dan verweerder heeft gedaan. (Beroepen gegrond.)
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 15/4024, SGR 15/4032, SGR 15/4035, SGR 15/4040 en SGR 15/4042
(gemachtigde: mr. M.H. Verhoef),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2007 tot en met 2011 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2009 heeft verweerder bij separate beschikkingen vergrijpboetes aan eiser opgelegd. Daarnaast heeft verweerder bij alle belastingaanslagen bij separate beschikkingen heffingsrente aan eiser in rekening gebracht.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar gericht tegen de aanslag IB/PVV 2010 niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2007, de daarbij opgelegde boete en de aanslag IB/PVV 2011 ongegrond verklaard en de bezwaren gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009 en de daarbij opgelegde boetes gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [persoon A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] .
De zaken van eiser zijn ter zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen van zijn echtgenote met zaaknummers SGR 15/4048 t/m SGR 15/4050 en SGR 15/4053 t/m
SGR 15/4057.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd met [echtgenote] (de echtgenote). Zij wonen aan de [adres 1] te [woonplaats] .
2. De echtgenote ontplooit, in ieder geval tot en met het jaar 2006 in de vorm van een eenmanszaak, activiteiten die bestaan uit het beheren van een kleinschalig gezinsvervangend tehuis, waar zij verstandelijk gehandicapte volwassenen en kinderen met een medische handicap opvangt. De activiteiten bestaan uit het begeleiden, verzorgen en verplegen.
3. De echtgenote heeft de activiteiten/de onderneming overgenomen van haar grootouders. De grootvader van de echtgenote is vanuit het Leger des Heils gestart met een pension voor de verzorging van gehandicapte oudere mannen. Vanaf medio 1985 is de echtgenote haar grootvader daarbij gaan helpen. Omstreeks 1991, na het overlijden van haar grootvader, heeft de echtgenote de verzorging van de op dat moment ongeveer twaalf mannen overgenomen.
4. Omstreeks 1998/1999 zijn eiser en de echtgenote verhuisd naar de voornoemde woning te [woonplaats] , met hun gezin en nog zes cliënten/patiënten.
5. Eén van de kinderen die de echtgenote als cliënt heeft opgevangen is [persoon E] , geboren op [geboortedatum] 2005. Na enige tijd de verzorging van hem op zich te hebben genomen, hebben eiser en de echtgenote hem als pleegzoon aangenomen.
6. Het cliëntbestand is in de loop der jaren afgenomen, veelal door overlijden van de cliënten.
7. Voor haar activiteiten ontvangt de echtgenote van haar cliënten een vergoeding ten titel van persoonsgebonden budget (PGB).
8. Op 3 november 2005 hebben eiser en de echtgenote de woning [adres 2] te [woonplaats] gekocht voor € 190.000. Deze woning hebben zij tot het ondernemingsvermogen van de onderneming van de echtgenote gerekend. Deze woning is in april 2012 weer verkocht. Deze woning is steeds (mede) bewoond geweest door personen van wie de echtgenote een PGB-vergoeding ontving.
9. In 2007 tot en met 2009 ontving de echtgenote PGB-vergoedingen van vier personen, in 2010 van drie personen en in 2011 van vijf personen, daaronder steeds begrepen de pleegzoon van eiser en de echtgenote. De echtgenote heeft in de onderhavige jaren PGB-vergoedingen ontvangen van in totaal € 143.869 (2007), € 142.511 (2008), € 123.857 (2009), € 111.660 (2010) en € 103.191 (2011).
10. Eiser en de echtgenote doen gezamenlijk aangifte voor de IB/PVV. Zij hebben er bij hun aangiften voor gekozen om de persoonsgebonden aftrek (ziektekosten en giftenaftrek) en het inkomen uit sparen en beleggen aan eiser toe te rekenen.
11. De echtgenote heeft aangifte gedaan er van uitgaande dat de onder 2 genoemde activiteiten ondernemingsactiviteiten vormen. Zij heeft voor al de onderhavige jaren aangifte gedaan naar een negatief inkomen uit werk en woning (verlies uit onderneming). Daarbij heeft de echtgenote geen rekening gehouden met de voornoemde PGB-ontvangsten; zij heeft deze niet als inkomsten aangegeven.
12. Eiser heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning (box 1-inkomen) en sparen en beleggen (box 3-inkomen).
- Voor 2007 naar een box 1-inkomen van € 5.740 en een box 3-inkomen van € 7.170.
- Voor 2008 naar een box 1-inkomen van € 7.402 en een box 3-inkomen van € 7.022.
- Voor 2009 naar een box 1-inkomen van € 4.378 en een box 3-inkomen van € 7.490.
- Voor 2010 naar een box 1-inkomen van € 4.031 en een box 3-inkomen van € 8.274.
- Voor 2011 naar een box 1-inkomen van € 7.238 en een box 3-inkomen van € 9.421.
13. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2007 tot en met 2009 zijn aan eiser opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften.
14. Bij brief van 10 augustus 2012 hebben eiser en de echtgenote verweerder er op geattendeerd dat van de door de echtgenote ontvangen PGB-vergoedingen ten onrechte geen aangifte is gedaan en daarbij aangegeven dat zij met verweerder in contact willen treden om hun belastingverplichtingen te voldoen.
15. Vervolgens hebben enige (telefonische) overleggen/besprekingen plaatsgevonden en is er een boekenonderzoek bij de echtgenote ingesteld. Van de bevindingen van het onderzoek zijn twee controlerapporten opgemaakt, één gedagtekend 11 maart 2013 en één (de definitieve versie) gedagtekend 24 januari 2014.
16. Bij het boekenonderzoek is door de controlerend ambtenaren onder meer geconstateerd dat:
- de woning [adres 2] en de bijbehorende hypotheek tot de rendementsgrondslag van het box 3-inkomen behoren;
- -
-
eiser en de echtgenote de aan eiser toegerekende giften verkeerd hebben berekend, omdat zij zijn uitgegaan van periodieke giften terwijl sprake was van reguliere giften;
- -
-
eiser en de echtgenote de aan eiser toegerekende banktegoeden/beleggingsrekeningen te laag hebben aangegeven, voor respectievelijk € 33.553 (2008), € 109.909 (2009), € 134.360 (2010) en € 121.130 (2011).
17. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft verweerder navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd voor de jaren 2007 tot en met 2009 en bij de aanslagregeling voor 2010 en 2011 correcties toegepast. Daarbij heeft verweerder de box 1‑inkomens en box 3-inkomens als volgt gecorrigeerd en vastgesteld.
Inkomen uit werk en woning |
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
Aangegeven inkomen |
€ 5.740 |
€ 7.402 |
€ 4.378 |
€ 4.031 |
€ 7.238 |
Bij: ziektekosten |
€ 1.768 |
€ 2.625 |
|||
Bij: giften |
€ 12.481 |
€ 1.688 |
€ 3.224 |
€ 4.372 |
€ 2.236 |
Gecorrigieerd inkomen |
€ 19.989 |
€ 11.715 |
€ 7.602 |
€ 8.403 |
€ 9.474 |
Inkomen uit sparen en beleggen |
|||||
Correctie banktegoeden/beleggingen |
€ 33.553 |
€ 109.909 |
€ 134.360 |
€ 121.130 |
|
Correctie woning [adres 2] |
€ 72.000 |
€ 70.000 |
€ 85.000 |
€ 91.000 |
|
Bij: inkomen over correcties (4%) |
€ 4.222 |
€ 7.196 |
€ 8.774 |
€ 8.485 |
|
Aangegeven inkomen |
€ 7.022 |
€ 7.490 |
€ 8.274 |
€ 9.421 |
|
Gecorrigieerd inkomen |
€ 11.244 |
€ 14.686 |
€ 17.048 |
€ 17.906 |
Hierbij is de geclaimde ziektekostenaftrek komen te vervallen, doordat – ook naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek – de belastbare inkomens uit werk en woning van de echtgenote voor de bewuste jaren aanzienlijk zijn verhoogd.
18. Bij voornoemde (navorderings)aanslagen heeft verweerder vergrijpboetes aan eiser opgelegd van € 2.279 (2007), € 4.768 (2008), € 4.860 (2009) en € 540 (2010).
19. Eiser heeft tegen de (navorderings)aanslagen en de daarbij opgelegde boetes bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij, gezamenlijk met zijn echtgenote, in verband met de bij haar toegepaste inkomenscorrecties verzocht om een herverdeling van de persoonsgebonden aftrek; zij willen de giftenaftrek in bezwaar toerekenen aan de echtgenote.
20. Bij de afdoening van de bezwaren heeft verweerder de voor alle jaren toegepaste inkomenscorrecties alsmede de voor 2007 opgelegde boete gehandhaafd en de overige boetes gematigd tot € 603 (2008), € 1.978 (2009) en nihil (2010). Ook heeft verweerder daarbij aangekondigd dat, overeenkomstig het gezamenlijk verzoek daartoe door eiser en de echtgenote, de persoonsgebonden aftrek bij eiser door middel van navorderingsaanslagen op nihil zal worden gezet. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
21. Bij separate beschikking van 18 juni 2015 heeft verweerder eiser ter zake van de bezwaren betreffende de jaren 2007 tot en met 2009 en 2011 een dwangsom toegekend van in totaal € 700 (de dwangsombeschikking). Daarnaast heeft verweerder bij separate beschikking met dezelfde dagtekening het verzoek om een dwangsom voor 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen de (eerste) dwangsombeschikking bezwaar gemaakt.
Geschil
22. In geschil is of:
- -
-
verweerder het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- -
-
verweerder over de jaren 2007 tot en met 2009 mag navorderen;
- -
-
de woning [adres 2] te [woonplaats] ondernemings- of privévermogen is;
- -
-
de aan eiser toegekende dwangsom te laag is;
- -
-
eiser recht heeft op een vergoeding wegens immateriële schade;
- -
-
eiser recht heeft op een integrale kostenvergoeding.
23. Eiser stelt – samengevat weergegeven – dat verweerder voor de jaren 2007 tot en met 2009 niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit en dat hij ook overigens over die jaren niet kan navorderen, dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat geen sprake is van een termijnoverschrijding en dat verweerder de woning [adres 2] te [woonplaats] ten onrechte aanmerkt als privévermogen. Daarnaast stelt eiser dat hij recht heeft op een hogere dwangsom dan verweerder heeft toegekend. Eiser concludeert tot vermindering van de belastingaanslagen overeenkomstig de door hem in de van hem afkomstige stukken ingenomen standpunten, tot toekenning van een integrale kostenvergoeding en tot een vergoeding wegens door hem geleden immateriële schade, naar de rechtbank begrijpt wegens de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.
24. Verweerder stelt – samengevat weergegeven – dat hij over de bewuste jaren heeft mogen navorderen, dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens een termijnoverschrijding en dat hij de woning [adres 2] te [woonplaats] terecht heeft aangemerkt als privévermogen. Daarnaast stelt verweerder dat de aan eiser toegekende dwangsom in zoverre te laag is, omdat daarover nog wettelijke rente dient te worden vergoed en dat eiser, zo recht bestaat op een proceskostenvergoeding, geen recht heeft op een hogere vergoeding dan de op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast te stellen forfaitaire kostenvergoeding. Wel dient de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegde vergrijpboete te worden vernietigd, aldus verweerder.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010
25. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2010 is 13 februari 2014. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 27 maart 2014. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen deze aanslag, dat is gedagtekend 2 april 2014, op 3 april 2014 ontvangen. Dit is binnen een week na afloop van de termijn, maar gelet op de datum van dagtekening van het bezwaarschrift is dit niet vóór het einde van de termijn ter post bezorgd. Het bezwaarschrift is dus niet tijdig ingediend.
26. Eiser heeft voornoemde data niet betwist. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat hij in feite reeds vóór indiening van het onder 25 genoemde bezwaarschrift, namelijk met zijn brief van 6 maart 2014 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2010. Eiser stelt dat de inhoud van die brief, die de “Motivering bezwaarschrift tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007, aanslagnummer [aanslagnummer] ten name van [eiser]” behelst, in zoverre duidelijk is dat daaruit blijkt dat dat bezwaarschrift ook is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2010. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Daartoe overweegt de rechtbank dat zij de bewuste brief van 6 maart 2014 onvoldoende concreet vindt om daarin ook een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 te lezen. Nu in die brief nergens melding wordt gemaakt van die aanslag of overigens concreet daarnaar wordt verwezen, kan de brief van 6 maart 2014 naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2010.
27. Gelet op het voorstaande is het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2010 te laat ingediend en heeft verweerder dat bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat het beroep gericht tegen die uitspraak op bezwaar ongegrond is.
Navordering mogelijk?
28. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd was tot navorderen, omdat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Eiser weerspreekt dat sprake is van een dergelijk navordering rechtvaardigend nieuw feit. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
29. Vast staat dat de echtgenote voor de bewuste jaren, daaronder begrepen de jaren waarover navorderingsaanslagen aan haar en aan eiser zijn opgelegd, grote bedragen aan ontvangen PGB-inkomsten niet in haar aangiften IB/PVV heeft verwerkt en dat zij en eiser verweerder daarvan bij brief van 10 augustus 2012 op de hoogte hebben gesteld. Voorts staat vast dat uit het nadien ingestelde boekenonderzoek is gebleken dat eiser en de echtgenote de aan eiser toegerekende banktegoeden/beleggingsrekeningen voor aanzienlijk te lage bedragen hebben aangegeven (zie onder 16). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen. De rechtbank verwerpt het andersluidende standpunt van eiser, erop neerkomend dat geen sprake is van een nieuw feit, omdat de gegevens met betrekking tot de bankrekeningen jaarlijks aan verweerder worden gerenseigneerd en hem als zodanig ter beschikking staan, zodat in dit verband sprake is van een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Eiser miskent daarbij dat de door hem in zijn aangiften verantwoorde rendementsgrondslag voor sparen en beleggen een saldobedrag is van enerzijds zijn bezittingen (zoals de banktegoeden/beleggingsrekeningen) en anderzijds zijn schulden. Dit betekent dat ook indien verweerder kennis had genomen van de bewuste renseignementen het voor hem niet op voorhand duidelijk had hoeven zijn dat de aangiftes van eiser onjuist of onvolledig waren. Het is alsdan immers niet op voorhand uitgesloten dat de schulden zo hoog zijn dat dit desondanks tot het aangegeven box-3 inkomen zou leiden. Daarom staan de renseignementen niet aan de aanwezigheid van een nieuw feit in de weg. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar verweerder stelt en de rechtbank aannemelijk acht, de aangiftes van eiser er verzorgd uitzagen terwijl ook de door eiser aangegeven box 3-inkomens naar het oordeel van de rechtbank verweerder geen aanleiding behoorde te geven tot het nader onderzoeken van de aangiftes. Naar het oordeel van de rechtbank is in ieder geval geen sprake van een geval waarbij verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangiftes, aan de juistheid daarvan in redelijkheid behoorde te twijfelen.
30. Nu de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, heeft verweerder over de jaren 2007 tot en met 2009 navorderingsaanslagen mogen opleggen.
De woning [adres 2] te [woonplaats]
31. In de zaken van de echtgenote betreffende de aan haar opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren, waarin de rechtbank op dezelfde datum uitspraak doet als in de onderwerpelijke zaken, heeft de rechtbank ter zake van de woning [adres 2] te [woonplaats] geoordeeld dat deze woning, waarvan verweerder in feite niet heeft betwist dat die voor de ondernemingsactiviteiten van de echtgenote is gebruikt, gedurende de periode dat eiser en de echtgenote daarvan eigenaar waren als ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij verweerder niet volgt in zijn stelling dat ondanks het feit dat deze woning werd gebruikt voor de ondernemingsactiviteiten, ter zake van de terbeschikkingstelling van die woning aan de bewuste cliënt(en) van de echtgenote toch sprake was van een huursituatie die niet meer behelst dan normaal vermogensbeheer. De rechtbank volgt het hiervoor weergegeven oordeel ook in de onderhavige procedures. Dit betekent dat de woning [adres 2] tot het vermogen van de onderneming van de echtgenote behoort, en dus door verweerder ten onrechte tot het privévermogen van eiser en de echtgenote is gerekend. In zoverre is de in aanmerking genomen rendementsgrondslag voor sparen en beleggen te hoog en dient deze met de waarde waarvoor de Woning [adres 2] in aanmerking is genomen (zie onder 17) te worden verminderd.
Concluderend met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2007 t/m 2009 en 2011
32. De hoogte van de aan eiser opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV is overigens niet in geschil. Wel hebben eiser en de echtgenote ook in beroep verzocht om de persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen bij de partner met het hoogste belastbare inkomen uit werk en woning. Gelet daarop zal de rechtbank, nu nog niet voor alle jaren is vast te stellen welke partner het hoogste belastbare inkomen uit werk en woning heeft, verweerder gelasten de voor de onderhavige jaren vastgestelde box 1-inkomens en box 3-inkomens nader te verminderen met inachtneming van wat hiervoor is overwogen en beslist, waarbij hij dus ook rekening dient te houden met het gezamenlijke verzoek van eiser en zijn echtgenote om de persoonsgebonden aftrek (giften en eventueel aftrekbare ziektekosten) in aanmerking te nemen bij de partner met het hoogste belastbare inkomen uit werk en woning.
De vergrijpboetes
33. Nu eiser in beroep niet is opgekomen tegen de aan hem opgelegde boetes, houdt de rechtbank het ervoor dat deze in de onderhavige procedures niet in geschil zijn.
34. Wel dient, overeenkomstig het door verweerder in zijn verweerschrift ter zake van deze boete ingenomen standpunt, de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegde vergrijpboete te worden vernietigd.
35. Ambtshalve constateert de rechtbank dat ter zake van de resterende, bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009 opgelegde boetes, welke bij uitspraken op bezwaar zijn verminderd naar respectievelijk € 603 (2008) en € 1.978 (2009), sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De boetes zijn aangekondigd in het controlerapport van 24 januari 2014. De rechtbank doet in deze zaken uitspraak op 22 februari 2016. Op dat moment zijn twee jaren en vier weken verstreken sinds de aankondiging. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden. Gelet daarop zal de rechtbank deze boetes met 5% verminderen tot respectievelijk € 573 (2008) en € 1.879 (2009) (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en Hof Amsterdam 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).
Heffingsrente
36. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de beschikkingen heffingsrente en ook overigens is niet gebleken dat de heffingsrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend. Wel dienen de bij de onderwerpelijke belastingaanslagen gegeven beschikkingen heffingsrente te worden verminderd overeenkomstig de op basis van deze uitspraak toe te passen vermindering van die aanslagen.
Dwangsom
37. Niet in geschil is dat te laat uitspraken op bezwaar zijn gedaan en dat eiser recht heeft op een dwangsom. Partijen houdt echter verdeeld de hoogte van de door verweerder verschuldigde dwangsom. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
38. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 7 april 2015 ontvangen. Vervolgens heeft verweerder met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 op 29 april 2015 uitspraak op bezwaar gedaan. Voor de overige (navorderings)aanslagen heeft verweerder met dagtekening 30 april 2015 een ‘toelichting op de uitspraak op het bezwaarschrift’ aan eiser toegezonden. In deze toelichtingen, waarin geen rechtsmiddelverwijzing is opgenomen, is steeds aangekondigd dat eiser de officiële uitspraak op het bewuste bezwaarschrift nog krijgt toegezonden. Ook is daarin aangekondigd dat naar aanleiding van het verzoek daartoe door eiser en de echtgenote de persoonsgebonden aftrek bij eiser door middel van een navorderingsaanslag op nihil zal worden gezet. Vervolgens heeft verweerder voor de jaren 2008, 2009 en 2011 met dagtekening 27 mei 2015 de nadere navorderingsaanslagen aan eiser opgelegd.
39. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat in het kader van de dwangsomregeling de met dagtekening 30 april 2015 verzonden toelichtingen als de vereiste uitspraken op bezwaar moeten worden aangemerkt en heeft daarvan uitgaande de voor de jaren 2007 tot en met 2009 en 2011 totaal verschuldigde dwangsom berekend op € 700 (één keer € 160 en drie keer € 180). Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat in dit verband moet worden aangesloten bij de latere datum van 27 mei 2015. Daarvan uitgaande heeft eiser de totaal verschuldigde dwangsom als volgt berekend.
IB/PVV 2007 22 april 2015 – 29 april 2015 (8 dagen) € 160
IB/PVV 2008 22 april 2015 – 27 mei 2015 (35 dagen) € 980
IB/PVV 2009 22 april 2015 – 27 mei 2015 (35 dagen) € 980
IB/PVV 2011 22 april 2015 – 27 mei 2015 (35 dagen) € 980
€ 3.100
40. De rechtbank verwerpt het onder 39 weergegeven standpunt van verweerder. Verweerder miskent daarbij dat de ingebrekestelling betrekking had op het doen van uitspraak op bezwaar. Daarvan is bij het toesturen van de voornoemde toelichtingen nog geen sprake. Gelet daarop sluit de rechtbank zich aan bij het standpunt van eiser, erop neerkomend dat voor de vaststelling van de dwangsom moet worden uitgegaan van de nadien ontvangen nadere navorderingsaanslagen. In zoverre is het gelijk aan eiser.
41. Gelet op de samenhang van de zaken ziet de rechtbank echter, onder verwijzing naar Hoge Raad 29 mei 2015, nr. 14/05515, ECLI:NL:HR:2015:1352, geen aanleiding om voor elk beroep afzonderlijk een dwangsom toe te kennen. De rechtbank kent daarom voor één jaar een dwangsom toe. Daarbij sluit de rechtbank aan bij één van de jaren waarvoor eiser de hoogste dwangsom heeft berekend, te weten 2008, 2009 en 2011. Dit betekent dat verweerder een dwangsom verbeurt van € 980.
42. Voorts dient, naar partijen gezamenlijk ook van mening zijn, over de te vergoeden dwangsom nog wettelijke rente door verweerder te worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op 14 mei 2015 en eindigt met de dag voorafgaand aan de dag waarop dit bedrag is terugbetaald. Nu nog niet vaststaat wanneer de terugbetaling daadwerkelijk (volledig) heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden, kan de rechtbank dit bedrag niet vaststellen en zal zij verweerder opdragen deze rente aan eiser te vergoeden.
43. Het verzoek van eiser om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, naar de rechtbank aanneemt wegens overschrijding van de redelijke termijn bij het doen van uitspraak op bezwaar, wordt afgewezen nu sinds de ontvangst door verweerder van het eerste bezwaar op 3 maart 2014 en de uitspraak door de rechtbank in de onderhavige zaken, nog geen twee jaren zijn verstreken (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en HR 22 april 2005, nr. 37984 ECLI:NL:HR:2005:AO9006).
Slotsom
44. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, dient te worden beslist als hieronder vermeld.
Proceskosten
45. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten betreffende de jaren 2007 tot en met 2009 en 2011, in totaal dus voor vier zaken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij die zaken aanmerkt als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Nu het beroep betreffende het jaar 2010 ongegrond wordt verklaard, laat de rechtbank die zaak hierbij buiten beschouwing. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.857 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang). Daarbij overweegt de rechtbank met betrekking tot de vergoeding voor de bezwaarfase dat gesteld noch gebleken is dat voor de zaken van eiser ook een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, terwijl voor de hoorgesprekken met de echtgenote aan haar reeds een proceskostenvergoeding is toegekend.
46. Verweerder heeft eiser voor de bezwaarfase reeds een vergoeding toegekend van € 244 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 244, een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhang). Voor zover verweerder deze vergoeding reeds aan eiser heeft uitbetaald, kan hij deze in mindering brengen op de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding.
47. De rechtbank vindt geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire vergoeding van het Besluit. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding naar de werkelijke kosten is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet een dergelijk verwijt worden gemaakt. Daartoe vindt de rechtbank in de gedingstukken en hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd geen aanleiding. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikking heffingsrente ongegrond;
- -
-
verklaart de overige beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar over de jaren 2007 tot en met 2009 en 2011, behoudens de bij die uitspraken op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding;
- -
-
vernietigt de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegde vergrijpboete en vermindert de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009 opgelegde vergrijpboetes tot respectievelijk € 573 (2008) en € 1.879 (2009);
- -
-
gelast verweerder de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2009 en 2011 te verminderen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak hierover is beslist;
- -
-
gelast verweerder de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vernietigt de dwangsombeschikking;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het betalen van een dwangsom aan eiser van € 980 binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak;
- -
-
draagt verweerder op over de te betalen dwangsom rente te vergoeden overeenkomstig hetgeen hierover in overweging 42 is beslist;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde dwangsombeschikking;
- -
-
wijst het verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade af;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.857;
- -
-
draagt verweerder op het voor de procedures over de jaren 2007 tot en met 2009 en 2011 betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. N. Djebali, voorzitter, mr. S.E. Postema en mr. S.E. Faber, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2016.