Rechtbank Den Haag, 14-04-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5175, AWB - 15 _ 7511
Rechtbank Den Haag, 14-04-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5175, AWB - 15 _ 7511
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 14 april 2016
- Datum publicatie
- 21 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:5175
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:1069, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 7511
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/7511
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en een beschikking op grond van artikel 6.2a Wet IB 2001 gegeven waarbij het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebondenaftrek op € 54.495 is vastgesteld (6.2a-beschikking).
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij uitspraak van 8 september 2015.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn vader [persoon A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B] en [persoon C] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is in 2011 afgestudeerd aan [school] en is in het bezit van een vliegbrevet.
2. In zijn aangifte IB/PVV 2013 heeft eiser een bedrag ad € 2.133 aan aftrek van studiekosten en andere scholingsuitgaven opgenomen. Deze kosten zijn de volgende:
- -
-
Medische keuring ten behoeve van het vliegbrevet € 188
- -
-
Vlieginstructie en theorieles ten behoeve van het vliegbrevet € 1.177
- -
-
Vlieginstructie en profcheck € 1.018
- -
-
Drempel € 250 -/-
€ 2.133
3. Met dagtekening 30 april 2015 is de definitieve aanslag opgelegd. De door eiser geclaimde aftrek aan studiekosten en andere scholingsuitgaven is daarbij niet verleend.
Geschil 5. In geschil is of de door eiser geclaimde aftrek van € 2.133 terecht niet is verleend.
Beoordeling van het geschil
6. Op grond van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 worden als scholingsuitgaven aangemerkt de uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 260-261) is doel en strekking van deze bepaling als volgt toegelicht:
"Met de term ‘met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning’ wordt beoogd aan te geven dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven. Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, evenmin als dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning."
7. Per 1 januari 2013 is artikel 6.27 van de Wet IB 2001 gewijzigd. Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 3, blz. 24) blijkt dat die wijziging enkel tot doel heeft het type uitgaven nader te omschrijven, beter gezegd te limiteren:
“In artikel 6.27 van de Wet IB 2001 is aangegeven wat wordt verstaan onder scholingsuitgaven. Dit zijn uitgaven die wegens het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning worden gedaan. Met de wijziging van het eerste lid worden de desbetreffende uitgaven limitatief beperkt tot de uitgaven voor lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld of promotiekosten en door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.”
De algemene doelstelling van de regeling, zoals die reeds tot uitdrukking kwam in de hiervoor onder 6 geciteerde wetsgeschiedenis bij artikel 6.27 van de Wet IB 2001, is ongewijzigd gebleven.
8. Verweerder beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7737. De rechtbank is van oordeel dat dit arrest in het onderhavige geval geen toepassing vindt, omdat het ziet op een oude wettelijke bepaling, namelijk artikel 46, lid 1, letter c, van de Wet IB 1964. Gelet op de bovenstaande wetsgeschiedenis, en dan met name het citaat onder 6, heeft de wetgever de beperkte uitlegging die de Hoge Raad aan deze oude bepaling gaf – namelijk het door de belastingplichtige op grond van opleiding of studie verwerven van vakkennis die hij niet bezat en teneinde de vakbekwaamheid te verkrijgen of uit te breiden – kennelijk beoogd te verlaten. In de Memorie van Toelichting bij artikel 6.27 van de Wet IB 2001 is immers vermeld dat scholingskosten die zijn gemaakt met als doel het op peil houden van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven/behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid hieronder vallen.
9. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de door eiser gemaakte kosten - die aldus eiser op jaarlijkse basis gemaakt dienen te worden voor het op peil houden van zijn vakkennis en vaardigheden teneinde zijn vliegbrevet te behouden en om hiermee een functie als piloot te kunnen verkrijgen, hetgeen door verweerder ook niet wordt betwist - in beginsel vallen onder de reikwijdte van artikel 6.27 van de Wet IB 2001. De rechtbank dient echter nog wel te toetsen of deze kosten vallen onder de in dit artikel limitatief opgesomde uitgaven. De rechtbank is van oordeel dat € 2.195 aan kosten die eiser heeft gemaakt voor de vlieginstructies, de theorieles en de profcheck zijn aan te merken als scholingsuitgaven die zijn gedaan voor les- en examengeld. Hierbij zij opgemerkt dat eiser nog geen baan heeft gevonden en deze kosten dus geen beroepskosten zijn. De kosten die eiser heeft gemaakt in verband met de medische keuring kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig, aangezien hiermee geen sprake is van kosten voor een opleiding of studie.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 31,74 voor reiskosten (op basis van openbaar vervoer tweede klasse).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die ziet op de 6.2a-beschikking;
- wijzigt de 6.2a-beschikking tot een bedrag van € 56.440 aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 31,74;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. N. Djebali, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2016.