Rechtbank Den Haag, 10-06-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6638, AWB - 15 _ 9561
Rechtbank Den Haag, 10-06-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6638, AWB - 15 _ 9561
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 juni 2016
- Datum publicatie
- 30 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:6638
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 9561
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Winst uit onderneming of inkomsten uit arbeid.
Het lidmaatschap van een coöperatieve vereniging leidt op zichzelf niet tot ondernemerschap. Of een lid van een coöperatieve vereniging een zelfstandig beroep uitoefent dient te worden beoordeeld aan de hand van de activiteiten die het lid - voor eigen rekening en risico - uitoefent. Op feitelijke gronden oordeelt de rechtbank dat eiser met zijn werkzaamheden voor de coöperatie geen onderneming drijft en geen zelfstandig beroep uitoefent en dat de van de coöperatie ontvangen vergoeding door verweerder terecht is aangemerkt als loon uit een fictieve dienstbetrekking. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/9561
(gemachtigde: mr. M. van Zijtveld),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2015 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016.
Eiser is verschenen met zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon A] en [persoon B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon C] en [persoon D] .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiser met de zaaknummers SGR 15/9562, SGR 15/9563 en SGR 15/9564 en de beroepen van [persoon B] met de zaaknummers SGR 15/9565, SGR 15/9566, SGR 15/9567 en SGR 15/9568. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd, wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten, maar nadien weer heropend en de zaken verwezen naar een meervoudige kamer. Met toestemming van partijen is een mondelinge behandeling achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Na het sluiten van het onderzoek heeft eiser nog een stuk ingediend. De rechtbank vond daarin geen aanleiding het onderzoek te heropenen. Op het stuk is daarom geen acht meer geslagen en het zal tegelijk met deze uitspraak aan eiser worden teruggestuurd.
Overwegingen
1. Samen met [persoon B] ( [persoon B] ) houdt eiser zich al vele jaren bezig met het organiseren van evenementen. Sinds 2000 zijn deze activiteiten ondergebracht in [B.V. X] ( [B.V. X] ). De aandeelhouders van [B.V. X] zijn [B.V. Y] ( [B.V. Y] ) voor 33%, [B.V. Z] ( [B.V. Z] ), voor 33%, [B.V. A] voor 30% en [persoon E] voor 3%. Eiser en [persoon B] zijn enig aandeelhouder van respectievelijk [B.V. Y] en [B.V. Z] . Tot en met het jaar 2009 genoten eiser en [persoon B] loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van deze vennootschappen, die op hun beurt werkzaamheden verrichtten voor [B.V. X] en daarvoor een managementfee ontvingen.
2. Op 27 december 2010 hebben eiser en [persoon B] , samen met [persoon F] ( [persoon F] ) de Coöperatieve Vereniging [coöperatieve vereniging B] ([coöperatieve vereniging B]) opgericht. Volgens artikel 2, eerste lid, van de statuten heeft [coöperatieve vereniging B] ten doel “in de materiële behoeften van haar leden te voorzien door middel van revenuen op het gebied van dienstverlening en advisering aan en begeleiding van organisatoren van publieks- en bedrijfsevenementen alsmede het voor eigen rekening en risico organiseren van evenementen”.
3. Bij de oprichting van [coöperatieve vereniging B] werden eiser, [persoon B] en [persoon F] lid, waarbij aan ieder van hen, op grond van artikel 3, onderdeel a, van de statuten, een ledencertificaat werd toegekend waaraan dertig procent van de stemrechten is verbonden. Letter b van artikel 3 van de statuten voorziet in de mogelijkheid tot uitgifte van tien ledencertificaten. Aan elk van deze tien ledencertificaten is één procent van de stemrechten verbonden. Deze ledencertificaten zijn echter nooit uitgegeven. Volgens artikel 4, eerste lid, van de statuten zijn de leden en oud‑leden niet aansprakelijk voor verbintenissen van [coöperatieve vereniging B] . In 2012 is het lidmaatschap van [persoon F] beëindigd. Sindsdien zijn eiser en [persoon B] de enige leden. De stemrechten van [persoon F] zijn verdeeld over eiser en [persoon B] .
4. Op het aan eiser toegekende ledencertificaat, dat is gedagtekend 23 december 2010 en dat in kopie tot de gedingstukken behoort, is onder meer vermeld dat eiser een nader vast te stellen bedrag als ledenkapitaal zou storten en hij voor dit bedrag op de balans van [coöperatieve vereniging B] zou worden gecrediteerd. Verder is vermeld dat eiser deelgerechtigd is tot de goodwill, de stille reserves, de herwaardering van activa en passiva en de jaarwinst van [coöperatieve vereniging B] .
5. [coöperatieve vereniging B] is belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Over het boekjaar 2010/2011 heeft [coöperatieve vereniging B] een belastbare winst aangegeven van nihil, namelijk een omzet van € 270.000, verminderd met hetzelfde bedrag aan kosten voor uitbesteed werk.
6. Voor het jaar 2010 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) aangegeven van € 33.028, als volgt gespecificeerd:
Winst vóór ondernemersaftrek € 44.754
Zelfstandigenaftrek -/- € 7.222
MKB-winstvrijstelling -/- € 4.504
Belastbare winst € 33.028
De aanslag is conform de aangifte opgelegd.
7. Op 3 februari 2014 is verweerder begonnen aan een boekenonderzoek en heeft daarvan op 8 april 2015 het controlerapport uitgebracht dat in kopie tot de gedingstukken behoort. In het controlerapport wordt geconcludeerd dat eiser geen ondernemer is en op basis van deze conclusie heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft verweerder geen winst uit onderneming in aanmerking genomen maar in plaats daarvan € 45.000 loon, zijnde het bedrag dat eiser in 2010 aan [coöperatieve vereniging B] in rekening heeft gebracht. Verweerder heeft de navorderingsaanslag aldus berekend naar een biww van € 45.000.
Geschil 8.In geschil is of eiser ondernemer is in de zin van artikel 3.5 van de Wet IB 2001.
9. Eiser stelt – samengevat – dat hij al vele jaren ondernemer is en feitelijk nog steeds dezelfde werkzaamheden uitvoert als toen hij nog geen lid was van [coöperatieve vereniging B] . Bij het uitvoeren van de werkzaamheden staan de persoonlijke en specifieke kwaliteiten van eiser en [persoon B] centraal. Het kan, aldus eiser, niet zo zijn dat het bundelen van zijn activiteiten met die van [persoon B] in [coöperatieve vereniging B] het ondernemerschap uitsluit. Weliswaar wordt eiser niet verbonden voor verbintenissen van [coöperatieve vereniging B] , maar het verbondenheidscriterium geldt niet voor de beoefenaar van een zelfstandig beroep. Verder stelt eiser dat hij ondernemersrisico’s loopt door het mogelijk uitblijven van opdrachten, wanbetaling door debiteuren, wisselende resultaten, ziekte en invaliditeit en omdat hij, in weerwil van de statutair uitgesloten aansprakelijkheid, voor handelingen van [coöperatieve vereniging B] aansprakelijk kan worden gesteld op grond van de Dienstverleningsovereenkomst.
10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
11. Verweerder weerspreekt dat eiser ondernemer is en stelt dat eiser voor [coöperatieve vereniging B] werkzaam is in een fictieve dienstbetrekking. Verweerder heeft daarvoor – samengevat – aangevoerd dat eiser niet optreedt als zelfstandige maar zich naar buiten toe presenteert als vertegenwoordiger van [coöperatieve vereniging B] en dat de voorwaarden waaronder eiser werkzaamheden verricht voor [coöperatieve vereniging B] overeenkomen met die van een arbeidsovereenkomst. Verder is, aldus verweerder, [coöperatieve vereniging B] de enige opdrachtgever van eiser die aan [coöperatieve vereniging B] jaarlijks slechts één nota uitreikt en recht houdt op vergoeding bij kortstondige ziekte, waarmee het ondernemersrisico, in het bijzonder debiteurenrisico, slechts beperkt is.
Subsidiair stelt verweerder dat eiser eerst met ingang van 1 januari 2012 ondernemer is nu de werkzaamheden gedurende de jaren 2010 en 2011 in (fictieve) dienstbetrekking zijn verricht voor [B.V. X] .
12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
13. Op grond van artikel 4, aanhef en onder d, van de Wet op de loonbelasting 1965 (Wet LB), kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als dienstbetrekking worden beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 (het Uitvoeringsbesluit).
14. Op grond van artikel 12a, eerste lid, wordt het loon voor de arbeid die de belastingplichtige verricht voor een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft gesteld op € 41.000, dan wel op een hoger bedrag als in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is.
15. Vaststaat dat [coöperatieve vereniging B] is opgericht op 27 december 2010. Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de werkzaamheden die eiser voor het jaar 2010 aan [coöperatieve vereniging B] in rekening heeft gebracht, feitelijk zijn uitgevoerd voor [B.V. X] en daarom moeten worden aangemerkt als verricht in een fictieve dienstbetrekking tot [B.V. X] , als bedoeld in artikel 4, onder d, van de Wet LB en het daarop gebaseerde artikel 2h, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB, is de rechtbank van oordeel dat verweerder - gelet op diens subsidiaire standpunt - de vergoeding van € 45.000 terecht heeft aangemerkt als loon uit dienstbetrekking en het biww naar het juiste bedrag heeft vastgesteld. Al hetgeen partijen verder over en weer hebben aangevoerd behoeft daarmee geen behandeling meer.
16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.