Home

Rechtbank Den Haag, 13-07-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:7890, 16_747 IB/PVV

Rechtbank Den Haag, 13-07-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:7890, 16_747 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
13 juli 2016
Datum publicatie
20 september 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:7890
Formele relaties
Zaaknummer
16_747 IB/PVV
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30i, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.133

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft vanwege de afkoop van een lijfrente bij beschikking revisierente in rekening gebracht. Niet in geschil is dat de wettelijke bepalingen (artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting en artikel 30i Awr) juist zijn toegepast.

Aangezien revisierente bedoeld is om een timing-voordeel teniet te doen dat losstaat van daadwerkelijk behaald rendement, kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat de revisierente willekeurig of disproportioneel is. Ook de wettelijke tegenbewijsregeling, die om doelmatigheidsredenen is gekoppeld aan een termijn van 10 jaar, is niet willekeurig. Ook het beroep dat eiser doet op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Dat gelijke gevallen verschillend behandeld worden is gesteld noch gebleken. Strijdigheid met het Eerste Protocol van het EVRM is de rechtbank evenmin gebleken. Revisierente streeft een legitiem doel na waarbij sprake is van een behoorlijk evenwicht tussen algemeen belang en het belang van eiser. De regeling is ook voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 16/747

(gemachtigde: mr. S. Roble-van Deursen),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente en revisierente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2015 de aanslag alsmede de beschikking belastingrente en de beschikking revisierente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een kantoorgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Jonker.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft meer dan tien jaar voorafgaande aan 2014 bij ASR Levensverzekering N.V. een lijfrente afgesloten ter compensatie van een pensioentekort.

2. In 2014 is de lijfrente voor een bedrag van € 29.820 afgekocht. Op de afkoopsom is een bedrag van € 15.507 aan loonheffing ingehouden. Over de afkoopwaarde is 20% revisierente berekend, te weten € 5.964 (de revisierente).

Geschil

3. In geschil is of verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 terecht revisierente in rekening heeft gebracht.

Beoordeling van het geschil

4. Artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Voor zover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente (…) een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer (…) als negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.

2. (…)

d. de aanspraak wordt afgekocht (…).”

5. Artikel 30i van de Awr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente – verschuldigd indien:

(…)

b. ingevolge artikel 3.133, (…), van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen (…).

2. De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid. (…).

3. Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het jaar waarin (…) de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag (…).”

6. Niet in geschil is dat verweerder bij het vaststellen van de verschuldigde revisierente de wettelijke bepalingen juist heeft toegepast. Eiser stelt echter dat deze bepalingen willekeurig uitwerken aangezien de revisierente 20% bedraagt ongeacht het daadwerkelijk op de aanspraak behaalde rendement. Ook de in artikel 30i, derde lid, van de Awr genoemde termijn van 10 jaren is volgens eiser willekeurig. Volgens eiser is de in rekening gebrachte revisierente in zijn geval buiten proportie ten opzichte van het rendement van de afgekochte polis.

7. Tijdens de parlementaire behandeling van het nadere advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12), is met betrekking tot de revisierente het volgende opgemerkt:

‘Bij het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven wordt op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tevens revisierente in rekening gebracht. Deze vormt een «rente»vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. De revisierente bedraagt, behoudens de mogelijkheid tot tegenbewijs, 20% van de waarde van het recht. Met dit geheel van negatieve uitgaven en revisierente wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premie-aftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo «beter» af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt.’

Blijkens dit citaat wordt revisierente in rekening gebracht om een timing-voordeel teniet te doen. Nu een dergelijk voordeel geheel losstaat van het daadwerkelijk op de aanspraak behaalde rendement, kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat revisierente willekeurig is of disproportioneel doordat voorbij gegaan wordt aan het daadwekelijk behaalde rendement.

8. Ten aanzien van de tegenbewijsregeling is gedurende de parlementaire behandeling het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1988/89, 21 198, nr. 3 (MvT), p. 113-114):

'In het derde lid is een tegenbewijsregeling opgenomen. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid, indien hij dat schriftelijk verzoekt, aannemelijk te maken dat volgens een in dit lid voorgeschreven berekeningswijze de revisierente minder dient te bedragen dan 20% van de waarde van de aanspraak, namelijk het bedrag dat aan heffingsrente verschuldigd zou zijn indien navordering mogelijk zou zijn. De mogelijkheid van tegenbewijs bestaat om doelmatigheidsredenen uitsluitend voor de situatie waarin de desbetreffende aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren voor het jaar waarin de negatieve persoonlijke verplichtingen worden genoten ingevolge artikel 45a, tweede of derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.'

Nu de mogelijkheid van tegenbewijs om doelmatigheidsredenen is gekoppeld aan een termijn van 10 jaar, kan de grief van eiser dat deze termijn willekeurig is niet leiden tot een geslaagd beroep.

9. Eiser heeft gesteld dat verweerder bij het in rekening brengen van revisierente rekening had moeten houden met zijn (beperkte) draagkracht. De wettelijke bepalingen bieden verweerder echter niet de mogelijkheid om bij de vaststelling van de revisierente, al dan niet uit coulance, rekening te houden met de persoonlijke (financiële) omstandigheden van eiser.

10. Voor zover eiser de wettelijke bepalingen onbillijk en onrechtvaardig acht, wordt het beroep verworpen. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

11. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Een dergelijk beroep kan alleen slagen indien sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Dat gelijke gevallen anders worden behandeld dan eiser is gesteld noch gebleken.

12. Voorts stelt eiser dat revisierente in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (het Protocol). Uit artikel 1 van het Protocol vloeit voort dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom en dat die niemand zal worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. In de tweede alinea is neergelegd dat deze bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen te verzekeren.

13. De in dit artikel met het oog op het heffen van belasting toegelaten aantasting van het eigendomsrecht dient volgens de jurisprudentie van het EHRM een wettelijke grondslag te hebben, een legitiem doel in het algemeen belang na te streven en een redelijk en proportioneel middel te vormen om dat doel te bereiken. Er moet derhalve een behoorlijk evenwicht (fair balance) zijn tussen het algemene belang en het belang van het betreffende individu. Deze balans ontbreekt indien de maatregel in de concrete omstandigheden van het geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Daarbij dient de desbetreffende regelgeving voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar te zijn. Hierbij heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.

14. Onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 7 geciteerde achtergrond van revisierente is de rechtbank van oordeel dat de desbetreffende revisierente een legitiem doel nastreeft, waarbij sprake is van een behoorlijk evenwicht tussen het algemeen belang en het belang van eiser. De regeling is naar het oordeel van de rechtbank voorts voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar. Uit artikel 30i van de Awr volgt immers in welke gevallen revisierente verschuldigd is, waarbij tevens regels zijn gegeven voor wat betreft de hoogte daarvan. De rechtbank acht de verschuldigde revisierente tegen deze achtergrond niet onevenredig hoog. Het beroep van eiser op artikel 1 van het Protocol wordt gezien het voorgaande verworpen.

15. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd. Op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een uitspraak op bezwaar op een deugdelijke motivering te berusten. Indien het bezwaar wordt afgewezen, moet de motivering van dien aard zijn dat het voor de belastingplichtige duidelijk is op welke grond(en) het bezwaar is afgewezen. Verweerder heeft in de hier bestreden uitspraak op bezwaar opgenomen dat revisierente op basis van de wet in rekening is gebracht. Tevens wordt verwezen naar een telefonisch onderhoud met eiser en heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat voorafgaand aan de uitspraak telefonisch contact is geweest over eisers bezwaarschrift. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd. Dat verweerder per abuis artikel 30 lid i van de Awr heeft genoemd in plaats van artikel 30i van de Awr doet hier niet aan af. De rechtbank verwerpt dan ook de grief van eiser dat aan de uitspraak op bezwaar een motiveringsgebrek kleeft.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2016.

Rechtsmiddel