Rechtbank Den Haag, 19-07-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8455, AWB - 16 _ 2062
Rechtbank Den Haag, 19-07-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8455, AWB - 16 _ 2062
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 juli 2016
- Datum publicatie
- 27 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:8455
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 2062
Inhoudsindicatie
Eiseres is eigenaar van de onverdeelde helft van het pand dat zij tot 2007 verhuurde aan een advocatenpraktijk. In 2012 verkoopt zij deze onverdeelde helft en behaalt daarbij een verkoopwinst van € 215.253. Eiseres doteert deze boekwinst aan een herinvesteringsreserve (HIR) en is voornemens deze HIR aan te wenden voor herstelwerkzaamheden aan een ander pand dat zij in eigendom heeft en waarin sinds 2007 de advocatenpraktijk is gevestigd, alsmede voor de aankoop en verbouwing van een dichtbij dat pand staande garage. Eiseres huurt deze garage al vanaf 2010 en gebruikt die als archiefruimte. De aankoop daarvan vindt plaats in 2014. In geschil of en in hoeverre de vorming van een HIR mogelijk is.
De rechtbank oordeelt dat voor het vormen van een HIR slechts is vereist dat ten tijde van de vervreemding van een bedrijfsmiddel het voornemen tot herinvesteren van de opbrengst bestaat. De rechtbank oordeelt verder dat de herstelwerkzaamheden leiden tot een aanzienlijke verlenging van de levensduur van het pand en daarom zijn aan te merken als een investering en dat eiser aannemelijk maakt dat zij in 2012 al het voornemen had tot aankoop en verbouwing van de garage. Het gelijk is daarom aan eiseres.
De rechtbank merkt nog op dat het beroep van eiseres op artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet IB 2001 en het beroep van verweerder op het tweede lid (boekwaarde-eis) en derde lid (vereiste van eenzelfde economische functie) geen beoordeling behoeven omdat die bepalingen zien op de afneming van een HIR en daarom pas aan de orde komen bij de aanslag over een later jaar. Beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/2062
(gemachtigde: [persoon C] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2012 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 februari 2016 de aanslag verminderd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016.
De gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] , bijgestaan door [persoon B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is opgericht op 12 oktober 2006 en heeft als doelstelling de uitoefening van een advocatenpraktijk. Enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres is [persoon C] ( [persoon C] ) die werkzaam is als advocaat binnen de advocatenpraktijk [advocatenpraktijk] (de praktijk).
2. Eiseres was eigenaar van het pand [adres 1] te [plaats] dat werd verhuurd aan de praktijk. Op 28 september 2007 is de onverdeelde helft van dit pand voor € 295.000 verkocht aan de zoon van [persoon C] , [persoon D] (de zoon). De andere helft van het pand is op 13 april 2012 aan de zoon verkocht voor € 223.000. Deze helft had op dat moment een boekwaarde van € 7.747, zodat met de verkoop een winst werd behaald van € 215.253 (de verkoopwinst).
3. Op 28 september 2007 heeft eiseres het pand [adres 2] te [plaats] gekocht voor € 295.000. Dit pand wordt verhuurd aan de praktijk. In 2012 en 2013 zijn voor € 53.201 herstelwerkzaamheden aan de fundering van dit pand uitgevoerd. Dit betrof de fundering onder de achtergevel van het pand. Op zitting heeft eiseres aan de hand van stukken toegelicht dat ook herstel van de fundering onder de andere muren van het pand noodzakelijk is.
4. Vanaf 1 oktober 2010 huurt de praktijk een achter het pand [adres 2] gelegen garage van [persoon E] ( [persoon E] ). De garage, met het adres [adres 3] te [plaats] , wordt gebruikt als archiefruimte. Op 19 december 2014 heeft eiseres de garage gekocht voor € 31.271, inclusief kosten koper, en in 2015 voor € 17.901 verbouwd. De garage wordt nog steeds verhuurd aan de praktijk.
5. Voor het jaar 2012 heeft eiseres een belastbaar bedrag voor de vennootschapsbelasting aangegeven van € 40.591. Daarbij heeft zij voor de verkoopwinst een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de vorming van de HIR geweigerd en de aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 255.844 (€ 40.591 + € 215.253). Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een HIR ter grootte van € 53.201 kan worden gevormd en heeft hij de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 202.643 (€ 255.844 -/- € 53.201).
Geschil 6.In geschil is of en in hoeverre de verkoopwinst kan worden gedoteerd aan een HIR, naast de in 2012 reeds toegestane € 53.201.
7. Eiseres stelt dat zij eind 2012 al voornemens was tot aankoop van de garage en tot herstel van de fundering van het pand [adres 2] en dat daarvoor geld moest worden gereserveerd. Ultimo 2012 bestond, aldus eiseres, dus het voornemen de verkoopwinst te herinvesteren in deze bedrijfsmiddelen.
8. Verweerder stelt dat eiseres in 2012 geen ander verhuurd pand heeft gekocht of voortgebracht en dat ultimo 2012 kon worden verwacht dat de in 2013 uitgevoerde herstelwerkzaamheden aan de fundering van het pand [adres 2] afdoende zouden zijn.
Van een voornemen om de verkoopwinst voor € 100.000 aan te wenden voor extra herstelwerkzaamheden was ultimo 2012 dus nog geen sprake. Verder stelt verweerder dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat ultimo 2012 al het voornemen bestond om de garage te kopen, aangezien pas in 2014 overeenstemming over de koopsom is bereikt.
Verder beroept verweerder zich subsidiair op interne compensatie voor een bedrag van € 1.248.
9. Eiseres heeft te kennen gegeven dat zij zich niet verzet tegen de interne compensatie waarop verweerder zich beroept, in het geval de rechtbank eiseres volgt in haar standpunt dat een HIR kan worden gevormd. Eiseres concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 54.719 (€ 202.643 -/- € 31.271 -/- € 17.901 -/- € 100.000 + € 1.248).
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. De rechtbank stelt voorop dat voor het vormen van een HIR slechts is vereist dat ten tijde van de vervreemding van een bedrijfsmiddel het voornemen tot herinvesteren van de opbrengst bestaat. In deze zaak is daarom slechts van belang of eiseres in 2012 het voornemen had om de onder 2 genoemde opbrengst van € 223.000 te herinvesteren.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat aan het pand [adres 2] ingrijpende herstelwerkzaamheden aan de fundering moesten en ook thans nog moeten worden verricht en dat zij eind 2012 voornemens was deze werkzaamheden te laten uitvoeren. De problemen met de fundering zijn veroorzaakt door daling van de grondwaterstand waardoor de houten heipalen onder de fundering gingen verrotten. Een deel van de herstelwerkzaamheden heeft in 2012 en 2013 plaatsgevonden en daarbij zijn de houten palen vervangen door betonnen palen. De rechtbank acht aannemelijk dat daarmee de levensduur van het pand aanzienlijk wordt verlengd en daarom sprake is van een verbetering van, oftewel een investering in het pand. Op grond van hetgeen eiseres daartoe heeft aangevoerd acht de rechtbank aannemelijk dat het voornemen tot deze investering ten tijde van de verkoop in 2012 bestond. De rechtbank overweegt dat de investering nodig was vanwege de daling van de grondwaterstand. Als daardoor een deel van de fundering moest worden vernieuwd en verbeterd, dan was redelijkerwijs te verwachten dat dit met de rest van de fundering ook zou moeten gebeuren. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom ook worden aangenomen dat in 2012 het voornemen bestond de verkoopopbrengst te herinvesteren in vervanging en verbetering van de rest van de fundering. Omdat de kosten van het herstel van de fundering onder de achtergevel van het pand € 53.200 hebben bedragen, is een kostenraming van € 100.000 voor de rest van de funderingswerken, naar het oordeel van de rechtbank, niet te hoog.
13. Eiseres stelt dat zij in 2007 al uit was op de aankoop van de garage, maar dat de toenmalige eigenaar pas in 2010 bereid was tot verkoop. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze stellingen te twijfelen. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat in 2012 het voornemen bestond om een deel van de verkoopopbrengst te herinvesteren in de aankoop van de garage. Dat de koop daarna nog geruime tijd op zich liet wachten, doet daar niet aan af. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres in 2012 al voornemens was om de garage te verbouwen en te verbeteren voor gebruik als archiefruimte. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de garage, naar eiseres onweersproken heeft gesteld, al vanaf 2010 door de praktijk werd gehuurd en als archiefruimte in gebruik was. In zoverre heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, aannemelijk gemaakt dat in 2012 het voornemen bestond minimaal € 49.172 van de verkoopopbrengst te herinvesteren in aankoop en verbetering van de garage. Dat, naar verweerder heeft aangevoerd, de praktijk al over voldoende archiefruimte beschikte, doet daar - wat hier ook van zij - niet aan af.
14. Het beroep van eiseres op artikel 3.54, vijfde lid, onder a en b, van de Wet IB 2001, behoeft geen beoordeling, omdat toepassing van deze bepalingen pas aan de orde kan komen bij de aanslag over een later jaar. Hetzelfde geldt voor hetgeen verweerder heeft aangevoerd over de boekwaarde-eis van het tweede lid van artikel 3.54 en het vereiste van eenzelfde economische functie van vervreemde en aangekochte bedrijfsmiddelen als bedoeld in het derde lid. Ook deze bepalingen vinden pas toepassing bij de aanslag over een later jaar en staan aan de vorming van de HIR als zodanig niet in de weg.
15. Op grond van het vorenstaande is het gelijk aan eiseres, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 54.719.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).