Home

Rechtbank Den Haag, 01-09-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11204, 16-9928

Rechtbank Den Haag, 01-09-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11204, 16-9928

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
1 september 2017
Datum publicatie
19 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:11204
Formele relaties
Zaaknummer
16-9928

Inhoudsindicatie

Erfbelasting, fictieve verkrijging

In mei 2015 is geconstateerd dat erflaatster ongeneeslijk ziek was en nog enkele maanden te leven had. Op 31 juli 2015 is zij overleden. De zoon (erfgenaam) van erflaatster is enig aandeelhouder van de vennootschap van waaruit erflaatster een lijfrente uitkering ontving. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een fictieve verkrijging in de zin van artikel 13a SW. Blijkens de letterlijke tekst van dit artikel gaat het immers om de waardestijging ‘door overlijden’, wat betekent ‘als gevolg van overlijden’. Het gaat dus om het direct dan wel indirect oorzakelijk verband tussen het overlijden van erflaatster en de waardestijging van de aandelen. Het tijdstip van overlijden vormt in dit verband – anders dan eiser voorstaat – geen criterium. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 16/9928

(gemachtigde: drs. J. Heerema),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 19 mei 2016 aan eiser een aanslag erfbelasting (de aanslag) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2016 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en [persoon A]. Namens verweerder zijn verschenen [persoon B] en [persoon C].

Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Met toestemming van partijen is een zitting voor de meervoudige kamer achterwege gebleven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. In mei 2015 is geconstateerd dat de moeder van eiser, [erflaatster] (erflaatster), ongeneeslijk ziek was en nog enkele maanden te leven had. Op 31 juli 2015 is zij overleden. Erflaatster was ten tijde van haar overlijden niet gehuwd en niet geregistreerd als partner. Erflaatster heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt en tot haar erfgenamen benoemd: eiser en haar kleinzonen [kleinzoon 1] en [kleinzoon 2]. Ieder voor één derde deel van de nalatenschap.

2. Tot 31 december 2003 dreef erflaatster in firmaverband samen met haar op

29 april 2012 overleden echtgenoot en met eiser de onderneming ‘[naam V.O.F.]’.

Met ingang van 31 december 2003 is deze onderneming gestaakt. Vanaf genoemde datum is de onderneming overgedragen aan eiser. Ter zake van de met de staking behaalde winst hebben erflaatster en haar echtgenoot, ieder afzonderlijk, bij eiser een lijfrente bedongen. Eiser heeft deze lijfrenteverplichtingen vervolgens ingebracht in [B.V. X] (de B.V.), waarvan eiser enig aandeelhouder is.

3. Volgens de lijfrenteovereenkomst heeft erflaatster voor een bedrag van € 217.689

een direct ingaande oudedagslijfrente en voor haar echtgenoot een nabestaandenlijfrente bedongen. De oudedagslijfrente eindigt bij haar overlijden. Haar echtgenoot heeft destijds eveneens voor zichzelf een oudedagslijfrente en voor zijn echtgenote een nabestaandenlijfrente bedongen. Door het overlijden van haar echtgenoot heeft erflaatster daarom sinds 29 april 2012 ook recht op een nabestaandenlijfrente.

4. Op 31 december 2015 is de aangifte erfbelasting namens de erfgenamen ingediend waarbij een saldo nalatenschap van € 140.769 is aangegeven. Daarnaast is een fictieve verkrijging ex artikel 13a van de Successiewet 1956 (SW) van € 218.228 aangegeven ter zake van de door eiser gehouden aandelen in de B.V. (de aandelen).

5. Met dagtekening 19 mei 2016 is de aanslag opgelegd naar een vastgesteld saldo

nalatenschap van € 137.769. De verkrijging door eiser is daarbij vastgesteld op één derde hiervan, zijnde € 45.923. Tevens is ten aanzien van eiser een fictieve verkrijging van € 218.228 in aanmerking genomen.

6. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 6 juli 2016 heeft een hoorgesprek

plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan is een hoorverslag opgesteld waarin onder meer staat vermeld dat tijdens dit gesprek is afgesproken ‘dat er na de uitspraak van de rechter geen probleem gemaakt zal worden over waarde van de aandelen. Geeft de rechter de inspecteur gelijk, dan volgen we de bij de aangifte gemaakte berekening.’ Eiser heeft per e-mail gereageerd op het hoorverslag.

7. Bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2016 is de aanslag gehandhaafd. Bij beschikking van 4 januari 2017 is de aanslag ambtshalve verminderd. De verkrijging van eiser is daarbij vastgesteld op € 41.589. De hoogte van de fictieve verkrijging is ongewijzigd gebleven.

Geschil

8. In geschil is of verweerder bij het vaststellen van de aanslag terecht een fictieve verkrijging ter waarde van € 218.228 op grond van artikel 13a SW in aanmerking heeft genomen.

9. Eiser stelt primair dat er geen verband is tussen het overlijden van erflaatster en de waardestijging van de aandelen. In mei 2015 was het spoedige overlijden van erflaatster immers te voorzien. Dat vooruitzicht en niet het daadwerkelijke overlijden op 31 juli 2015, heeft de waarde van de aandelen doen stijgen. Artikel 13a SW leidt dan niet meer tot het in aanmerking nemen van enige waardestijging van de aandelen. Subsidiair stelt eiser dat de waardestijging van de aandelen door overlijden maximaal € 6.400 bedraagt, uitgaande van een (drie maanden) eerder overlijden dan de in mei 2015 veronderstelde levensverwachting. Bij de berekening wordt dan uitgegaan van een maandelijkse lijfrente-uitkering van € 2.133.

10. Verweerder heeft de primair ingenomen stelling van eiser gemotiveerd weersproken. Verweerder houdt vast aan een waardestijging van € 218.228. Ten aanzien van eisers subsidiair ingenomen stelling is verweerder van oordeel dat eisers fictieve verkrijging in dat geval, onder toepassing van interne compensatie, vermindert met € 141.219 (2/3e deel van € 218.228 minus € 6.400). Als gevolg hiervan vermeerdert de verkrijging van de andere twee erfgenamen echter met € 70.609 per verkrijger, waarvoor een navorderingsaanslag zal worden opgelegd.

Beoordeling van het geschil

11. Artikel 13a, eerste en tweede lid, SW, luidt als volgt:

“1. Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en deze aandelen of winstbewijzen worden gehouden door een ander dan de erflater, worden deze geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij deze aandelen of winstbewijzen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen.

2. Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:

a. de aandelen of winstbewijzen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en

b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.”

12. Op grond van artikel 21, eerste lid, SW wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.

13. Vast staat dat de aandelen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet IB 2001 en dat eiser behoort tot erflaatsters bloedverwanten in de eerste graad.

14. van eiser geen bespreking meert De rechtbank is met eiser van oordeel dat als gevolg van de plotsklaps gewijzigde (korte) levensverwachting van erflaatster de waarde van de aandelen geacht kan worden te zijn gestegen omstreeks mei 2015. Een derde zal immers in geval van een overname van de aandelen op dat moment met die omstandigheid en de invloed daarvan op de waarde van de lijfrenteverplichting, rekening houden.

15. Daarmee is echter niet gezegd dat artikel 13a SW geen toepassing kan vinden in

het onderhavige geval. Het gaat blijkens de letterlijke tekst van artikel 13a SW immers om de waardestijging ‘door overlijden’, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank betekent ‘als gevolg van overlijden’. Het gaat dus om het direct dan wel indirect oorzakelijk verband tussen het overlijden van erflaatster en de waardestijging van de aandelen. Het tijdstip van overlijden vormtt elastingheffing is aat - htbank rtikel 13a SW geen toepassing kan vinden. vormt in dit verband – anders dan eiser kennelijk voorstaat – gnd niet van belangeen criterium. De door eiser voorgestane uitleg zou ook tot het ongewenste resultaat leiden dat de (omvang van de) belastingheffing afhankelijk wordt van het antwoord op de vraag of erflaatster al dan niet plotseling is overleden. Dat de wetgever dit niet heeft bedoeld leidt de rechtbank af uit de parlementaire behandeling bij de invoering van de tekst van artikel 13a SW, waaruit blijkt dat wordt aangesloten bij de systematiek van de vrijval van de verplichting in de vennootschapsbelasting: “het doel van de voorgestelde regeling is de vermogensvermeerdering die in bepaalde gevallen genoten wordt als gevolg van de waardestijging van aandelen door het wegvallen van een pensioenverplichting te treffen met successierecht.”(Tweede Kamer 1993-1994, nr. 23046, nr. 6, blz 25), en

“Wat de waardestijging betreft volgen wij de inspecteur van de vennootschapsbelasting”

(Tweede Kamer 1993-1994, nr. 23046, nr. 18, blz 16).

16. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus ten aanzien van erflaatsters overlijden sprake van een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 13a SW. Gegeven dat oordeel is dan niet in geschil - zo begrijpt de rechtbank uit de stukken van het geding - dat de waardestijging € 218.228 bedraagt, overeenkomend met het bedrag van de lijfrenteverplichting dat vrijvalt vanwege het overlijden. De rechtbank begrijpt het subsidiaire standpunt van eiser aldus dat de waardestijging van de aandelen als gevolg van het overlijden is beperkt tot het bedrag dat aan de erflaatster zou zijn uitbetaald indien zij niet op 31 juli 2015 zou zijn overleden, maar omstreeks de datum die ten tijde van het stellen van de diagnose werd verwacht. Eiser stelt dat dit uiterlijk eind oktober 2015 zou zijn geweest. Nu de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat het bij de toepassing van artikel 13a SW gaat om het direct dan wel indirect oorzakelijk verband tussen het overlijden van erflaatster en de waardestijging van de aandelen, en het tijdstip van overlijden in dit verband geen criterium vormt, behoeft het subsidiaire standpunt van eiser geen bespreking meer.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, en mr. R.C.H.M. Lips en mr. T.A. de Hek, leden, in aanwezigheid van mr. M.G.J. Konings, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302,

2500 EH Den Haag.