Home

Rechtbank Den Haag, 11-08-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11286, AWB - 17 _ 521

Rechtbank Den Haag, 11-08-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11286, AWB - 17 _ 521

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
11 augustus 2017
Datum publicatie
27 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:11286
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 521

Inhoudsindicatie

Aangiften voldane motorrijtuigenbelastingen. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 17/521, SGR 7/522 en SGR 17/223

(gemachtigde: G.J.A. van Kalmthout),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft tegen de op aangiften voldane motorrijtuigenbelastingen voor een drietal auto’s bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 december 2016 de bezwaren ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017.

Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [persoon A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B] en[persoon C].

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is blijkens de kentekenregistratie houder van de in kolom II genoemde bestelauto’s van de in kolom III genoemde merken. Eiseres heeft op aangiften op de in kolom V genoemde datum motorrijtuigenbelastingen betaald tot bedragen genoemd in kolom VI.

I

II

III

IV

V

VI

Nr.

Kenteken

Merk

Tijdvakken

Datum betaling

bedrag

1

[kenteken]

Toyota

25-09-2016 t/m 24-12-2016

26 oktober 2016

€ 405

2

[kenteken]

Toyota

19-09-2016 t/m 17-12-2016

26 oktober 2016

€ 379

3

[kenteken]

Toyota

02-10-2016 t/m 01-01-2017

4 november 2016

€ 379

2. De bestelauto’s worden gebruikt voor het inzamelen van veegvuil, het legen van prullenbakken in het publieke ruimte en voor de groenvoorziening (plantsoendienst).

3. In geschil is of eiseres op aangiften een juist bedrag aan motorrijtuigenbelastingen heeft voldaan. Meer in het bijzonder of eiseres, ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), uit dien hoofde in aanmerking dient te komen voor de toepassing van het lage tarief voor bestelauto’s in de zin van artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet Mrb), ook als de auto’s voor meer dan 90% worden gebruikt voor niet-economische prestaties. Hetgeen eiseres stelt en verweerder bestrijdt.

4. Eiseres heeft, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de EU van 12 februari 2009, nr. C-515/07, ECLI:EU:C:2009:88 (Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie) en met name van 15 september 2016, nr. C-400/15, ECLI:EU:C:2016:687 (Landkreis Potsdam-Mittelmark), gesteld dat, nu zij ondernemer is in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet OB is, alle prestaties, die zij verricht, economische en niet-economische, prestaties zijn verricht in het kader van haar onderneming. Dat de auto’s worden gebruikt voor niet-economische prestaties wil dus niet zeggen dat de auto’s niet worden gebezigd in het kader van de onderneming. Eiseres voldoet op aangifte omzetbelasting ter zake van door haar verrichte belaste economische activiteiten en heeft een BTW-nummer en de bestelauto’s staat op naam van eiseres aan wie het BTW-nummer is verleend. De bestelauto’s worden gebruikt voor het inzamelen van veegvuil, het legen van prullenbakken in het publieke ruimte en voor de groenvoorziening (plantsoendienst).

5. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres de bestelauto’s niet gebruikt voor met omzetbelasting belaste prestaties (economische prestaties) en eiseres daarom de auto’s niet meer dan bijkomstig bezigt in het kader van haar onderneming.

Beoordeling van het geschil

6. Ingevolge artikel 6 van de Wet Mrb is de houder van een bestelauto belastingplichtig. Het tarief voor een bestelauto is - in beginsel- gelijk aan dat voor een personenauto (artikel 24 van de Wet Mrb).

7. Ingevolge artikel 24b van de Wet Mrb is, indien aan de voorwaarden wordt voldaan (op verzoek van belastingplichtige) het lagere bestelautotarief van toepassing. Voorwaarden om in aanmerking te komen voor het lage tarief voor bestelauto’s zijn dat de belastingplichtige is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB en dat de bestel auto meer dan bijkomstig wordt gebezigd in het kader van zijn onderneming.

8. Vast staat dat de hiervóór genoemde bestelauto’s door eiseres worden gebruikt voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van het inzamelen veegvuil en het legen van prullenbaken in het publieke ruimte en het onderhoud van de gemeentelijke groenvoorziening. Dit zijn geen economische prestaties. Voor zover de auto’s worden gebruikt voor economische prestaties is dit gebruik niet meer dan bijkomstig (minder dan 10% van het gehele gebruik).

9. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 15 september 2016 zijn overwegingen van het arrest van 12 februari 2009 overwogen:

Zoals blijkt uit artikel 6, lid 2, onder a) van de Zesde richtlijn, kan een gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden aan de btw zijn onderworpen.

Niet-economische activiteiten vallen daarentegen niet binnen de werkingssfeer van de zesde richtlijn (….)

Hieruit volgt dat artikel 6, lid 2, onder a) van de Zesde richtlijn niet erop gericht is als regel te stellen dat handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, kunnen worden geacht te zijn verricht voor ‘andere dan bedrijfsdoeleinden’ in de zin van die bepaling. Door een dergelijke uitlegging zou aan artikel 2, lid van de Zesde richtlijn immers elke zin worden ontnomen.

Deze overwegingen vinden steun in de algemene opzet van het gemeenschappelijk btw-stelsel, waarin het onderscheid tussen economische en niet-economische activiteiten wordt gemaakt aan de hand van andere criteria dan die welke als uitgangspunt dienen voor het onderscheid tussen bedrijfsgebruik en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden, namelijk privédoeleinden.

(…)

Wanneer een onderneming een goed voor zowel economische als niet-economische activiteiten gebruikt, bepaalt artikel 17, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn enkel dat recht op aftrek van de voorbelasting bestaat. De lidstaten moeten bij het nemen van maatregelen op dat vlak het beginsel van fiscale neutraliteit, waarop het gemeenschappelijk btw-stelsel is gebaseerd, eerbiedigen (…). Overeenkomstig dit beginsel van fiscale neutraliteit heeft de aftrekregeling tot doel, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw (…).”

Vervolgens heeft het Hof van Justitie in het arrest van 15 september 2016 geconcludeerd dat een regeling, waarbij de uitgaven voor goederen en diensten worden uitgesloten van het recht op aftrek van de daarover voldane btw, wanneer deze goederen en diensten voor meer dan 90% van het totale gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden zijn gebruikt, niet van toepassing is op een situatie waarin een onderneming goederen of diensten verwerft die voor meer dan 90% worden gebruikt voor niet-economische activiteiten, die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen.

11. Uit het arrest van 15 september 2016 volgt dat het onderscheid tussen economische en niet-economische activiteiten niet noodzakelijk samenvalt met gebruik voor bedrijfsdoeleinden en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden. Eiseres stelt dat een publiekrechtelijke rechtspersoon, die geen goederen en diensten in privé kan gebruiken, daarom uitsluitend goederen en diensten, al dan niet vrijgesteld van btw, gebruikt in het kader van zijn onderneming.

De rechtbank wijst erop dat uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake de BTW richtlijn volgt dat de activiteiten van publiekrechtelijke lichamen worden onderscheiden in activiteiten die door hen worden verricht in het kader van het specifiek voor hen geldende juridisch regiem en activiteiten die publiekrechtelijke lichamen onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere marktdeelnemers verrichten.

Artikel 24b, eerste lid, van de Wet Mrb verwijst uitdrukkelijk naar het ondernemerschap als bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is alleen sprake van een ondernemer en onderneming in de zin van de Wet op de omzetbelasting als er economische activiteiten worden verricht. De niet-economische activiteiten, al dan niet verricht voor bedrijfsdoeleinden, zijn hierbij niet relevant.

De door eiseres aangehaalde jurisprudentie handelt over de vraag of en onder welke omstandigheden aftrek van voorbelasting bestaat, niet over de vraag wanneer sprake is van ondernemerschap.

Nu de auto’s niet meer dan bijkomstig worden gebruikt voor het verrichten van economische prestaties door eiseres, kan geen aanspraak gemaakt worden op het bijzondere tarief.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van S. Kedar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2017.

De griffier is verhinderd

deze uitspraak te ondertekenen.

Rechtsmiddel