Rechtbank Den Haag, 05-09-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11833, AWB - 16 _ 7486
Rechtbank Den Haag, 05-09-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11833, AWB - 16 _ 7486
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 september 2017
- Datum publicatie
- 3 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:11833
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2018:759
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 7486
Inhoudsindicatie
Schenkingsrecht. Schenking van aandelen die deels zijn vrijgesteld door toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. In geschil is de in aanmerking te nemen inkomstenbelastinglatentie. De rechtbank oordeelt dat moet worden uitgegaan van de contante waarde van de belastinglatentie. Voorts oordeelt de rechtbank dat de inkomstenbelastinglatentie naar evenredigheid moet worden toegerekend aan het vrijgestelde deel van de verkrijging en het belaste deel van de verkrijging.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/7486
(gemachtigde: mr. J.M. Bom),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Specialistenteam Schenk- en Erfbelasting, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag schenkbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2016 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn aan het dossier toegevoegd en in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [persoon A], [persoon B] en [persoon C]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon D] en [persoon E].
Ter zitting zijn tevens behandeld het beroep van eiser met nummer SGR 16/7485 en het beroep van [persoon F] met zaaknummer SGR 16/7487.
Overwegingen
Feiten
1. De vader van eiser heeft in 2012 aandelen [B.V. X] met de nummers vijfentwintig tot en met éénenzeventig aan eiser geschonken, alsmede 100% van de economische eigendom van aandeel nummer één en de bloot eigendom van de aandelen met de nummers twee tot en met vierentwintig.
2. De waarde van de even genoemde aandelen bedraagt € 120.559.190. De contante waarde van de latente inkomstenbelastingschuld (IB-latentie) bedraagt € 7.523.570.
3. Eiser heeft in de aangifte een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) van artikel 35b van de Successiewet 1956 (tekst 2012, hierna: SW).
4. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag op grond van artikel 20, vijfde lid, van de SW een IB-latentie in aanmerking genomen. De IB-latentie is evenredig toegerekend aan het vrijgestelde deel van de verkrijging en het niet vrijgestelde deel van de verkrijging. De aanslag is vastgesteld naar een belaste verkrijging van per saldo € 19.170.752.
Geschil
5. In geschil is de hoogte van de in aanmerking te nemen IB-latentie. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of de IB-latentie volledig in aanmerking mag worden genomen, dan wel dat de IB-latentie evenredig moet worden toegerekend aan het belaste deel van de verkrijging en het vrijgestelde deel van de verkrijging.
6. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de nominale waarde van de IB-latentie, derhalve een percentage van 25%, en dat bij de vaststelling van de omvang van de verkrijging op de voet van artikel 5, tweede lid, van de SW, deze IB-latentie volledig in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de verkregen aandelen. De belaste verkrijging is dan per saldo nihil.
Subsidiair stelt eiser dat moet worden uitgegaan van contante waarde van de IB-latentie berekend conform het bepaalde in artikel 20, zesde lid, van de SW, en dat deze IB-latentie volledig in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de omvang van de verkrijging. De belaste verkrijging bedraagt dan € 12.923.859,90.
Meer subsidiair stelt eiser dat moet worden uitgegaan van de nominale waarde van de IB-latentie, waarbij deze evenredig moet worden toegerekend aan het vrijgestelde deel van de verkrijging en het belaste deel van de verkrijging. De belaste verkrijging is dan € 15.342.036,82.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag schenkbelasting juist is vastgesteld omdat moet worden uitgegaan van de contante waarde van de IB-latentie en dat deze evenredig moet worden toegerekend aan het op grond van de BOF vrijgestelde deel van de verkrijging en het belaste deel van de verkrijging. De aftrek wordt volgens verweerder alleen toegepast voor zover de verkrijging met schenkbelasting is belast.
8. Eiser heeft de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
Beoordeling van het geschil
9. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er weinig bezwaarschriften zijn waarin deze kwestie aan de orde is en er dus ook weinig beroepen zijn te verwachten. Het belang bij het stellen van vragen is dan ook gering. Dat van de zijde van eiser ter zitting is gesteld dat bij de zaken die er zijn, het belang vaak te beperkt is om te procederen, maakt dit niet anders. Verder is er naar het oordeel van de rechtbank, zoals blijkt uit het hierna volgende, ook geen sprake van onduidelijkheid die noopt tot het stellen van prejudiciële vragen.
10. Eiser stelt primair dat moet worden uitgegaan van de nominale waarde van de IB-latentie. Hij wijst daarbij op het standpunt van de werkgroep Moltmaker zoals dat uiteen wordt gezet onder 8.1.7 van het Rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving van 13 maart 2000. Dit standpunt komt erop neer dat op het tijdstip van de schenking de gehele verkrijging wordt gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer bij een veronderstelde verkoop en dat er geen reden is om voor het overnemen van de IB-latentie daarvan af te wijken.
11. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In artikel 20, zesde lid, onder d, van de SW, is uitdrukkelijk bepaald dat de IB-latentie wordt gesteld op 6,25% van de waarde van de aandelen, voor zover deze de verkrijgingsprijs daarvan in de zin van de Wet IB 2001 overtreft. De tekst van deze bepaling is duidelijk en laat geen ruimte voor interpretatie. Bovendien is er, bezien vanuit de verkrijger, wel reden om uit te gaan van de contante waarde van de IB-latentie. De verkrijger is de inkomstenbelasting immers niet verschuldigd op het tijdstip van de verkrijging, maar pas op een later tijdstip.
12. Eiser stelt voorts dat uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 12/01745, ECLI:NL:HR:2013:26, volgt dat bij het bepalen van de omvang van de schenking op de voet van artikel 5, tweede lid, van de SW rekening dient te worden gehouden met de IB-latentie. De IB-latentie kwalificeert immers als een last of tegenprestatie, zo blijkt uit genoemd arrest. Nu de wetgever in artikel 5, tweede lid, van de SW, de aftrek van schulden en lasten niet heeft beperkt, mag ook de IB-latentie volledig op de waarde van de verkregen aandelen in mindering worden gebracht. Eiser voegt daaraan toe dat van een samenloop van faciliteiten geen sprake is. Een beroep op het arrest van 26 juni 1996, nr. 30445, ECLI:NL:HR:1996:AA1883, gaat daarom volgens eiser niet op.
13. Ook deze stelling faalt. Blijkens het arrest van 14 april 2017, nr. 16/02345, ECLI:NL:HR:2017:674, dient de IB-latentie evenredig te worden toegerekend aan het vrijgestelde deel van de verkrijging en het belaste deel van de verkrijging.
14. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door eiser aangedragen argumenten niet tot een ander oordeel leiden. Immers, voor zijn betoog dat de IB-latentie op de voet van artikel 5, tweede lid, van de SW volledig in aftrek moet worden gebracht, beroept eiser zich op het arrest van 12 juli 2013. Een beroep op dit arrest kan hem echter niet baten, nu dit arrest betrekking heeft op het vaststellen van de omvang van de BOF. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat in het geval dat aan de orde was in dat arrest tussen schenker en verkrijger overeen was gekomen dat een deel van de overnamesom van de onderneming zou worden betaald door overname van de latente belastingschuld. In het onderhavige geval is geen sprake van een overnamesom en maakt de belastinglatentie deel uit van het door eiser verkregen ondernemingsvermogen. Met zijn opmerking dat geen sprake is van een samenloop van twee faciliteiten, gaat eiser bovendien voorbij aan de achtergrond van de regeling. De IB-latentie mag in aftrek worden gebracht om een cumulatie van inkomstenbelasting en, in dit geval, schenkbelasting te voorkomen. Om die reden mag op de verkrijging van vrijgesteld vermogen geen latentie in mindering worden gebracht.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. T. van Rij, en mr. M.C.J.A. Huijgens, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017.